Hilda Breitkopf – Hoes
Mijn in Nederlands-Indië geboren ouders, Hugo Breitkopf en Saartje Hahijary, besloten na hun huwelijk in 1956 in het nieuwe Indonesië te blijven. In 1964, negen jaar later, vertrokken ze na rijp beraad echter toch naar Nederland. Een weloverwogen, maar verre van gemakkelijke beslissing. Hun levensverhaal is illustratief voor de lotgevallen van veel spijtoptanten.
Vroege jeugd
Mijn vader Hugo is in 1921 in Surabaya. Zijn vader, mijn grootvader Gustav Breitkopf, was daar in de rang van infanterist 1e klasse van het KNIL gelegerd. Mijn grootvader is in 1882 in het Duitse Badewitz, het tegenwoordige Bogdanowice in Polen, geboren. Tussen 1902 en 1906 nam hij in Duitse krijgsdienst deel aan veldtochten tegen de Hottentotten in Zuidwest-Afrika, dat overeenkomt met het huidige Namibië. In 1910 vertrok hij als huursoldaat vanuit Rotterdam naar Nederlands-Indië. Hij leefde er, niet ongebruikelijk onder KNIL-soldaten, samen met een Javaanse vrouw, Almoena, bij wie hij drie kinderen kreeg. Toen mijn grootvader in 1923 op 41-jarige leeftijd overleed, was mijn vader drie jaar oud en nog niet, zoals de oudere twee kinderen, officieel door hem erkend. Pas in 1931 werd hij alsnog door de overheid als zijn wettige zoon geregistreerd.
Na het overlijden van mijn opa werden de kinderen ondergebracht in de Soekaboemische Opvoedingsgestichten in West-Java, waar Indo-Europese wezen en halfwezen van 2 tot 19 jaar werden opgevangen en na de lagere school een vakopleiding genoten. Mijn vader is er opgeleid tot monteur. De instelling had een goede naam: de kinderen kregen een Europese opvoeding en het onderwijzend personeel was uit Nederland afkomstig. Tijdens zijn verblijf in Soekaboemi verkeerde mijn vader in de veronderstelling dat zijn moeder was overleden. Pas nadat hij na bijna 17 jaar het opvoedingstehuis verliet, kwam hij er achter dat zijn moeder nog leefde. Een ontmoeting in Surabaya liep op een grote teleurstelling uit. Zijn moeder bleek een nieuw gezin te hebben gesticht en de schok dat zij al die jaren niets van zich had laten horen was zo groot, dat mijn vader niets meer van haar wilde weten.
In dienst van de KPM, uitbreken van de oorlog en vertrek uit Indië
In 1941 ging mijn vader, twintig jaar oud, als scheepsmonteur voor de Koninklijke Pakketvaart Maatschappij (KPM) varen. Op 27 februari 1942, de dag van de Slag op de Java Zee, voer hij op de Tomohon, dat met een groot aantal andere koopvaardijschepen naar het vooralsnog in de oorlogsluwte gelegen Cilacap aan de zuidkust van Java was gedirigeerd. Nadat de Nederlanders de zeeslag hadden verloren, werden de koopvaardijschepen ingezet om zoveel mogelijk Nederlandse, Britse, Australische en Amerikaanse militairen, en vluchtelingen naar met name Australië te evacueren om van daaruit de strijd tegen de Japanners voort te zetten. Nog dezelfde avond vertrok de relatief kleine Tomohon met 40 bemanningsleden en 51 passagiers richting Australië. Het was het eerste schip waarvan noodseinen werden ontvangen. Reeds de volgende ochtend werd het door Japanse torpedobootjagers tot zinken gebracht, waarbij zes mensen omkwamen. De rest van de opvarenden wist zich in drie sloepen uit de voeten te maken. Mijn vader en de eerste stuurman zaten in een sloep met inheemse bemanningsleden en 21 passagiers, waaronder de staf van het Chinese consulaat-generaal in Batavia. Ze hadden geluk. Op 2 maart werden ze ontdekt door de Zaandam van de Holland Amerika Lijn, dat de schipbreukelingen in Fremantle in Australië aan land zette.
Oorlogsjaren in Australië
Van Fremantle voer mijn vader met de Generaal Verspyck naar Sydney, waar hij voor ongeveer twee jaar werd geplaatst op het KPM-schip Tasman. Dat schip werd gebruikt voor het transport van troepen en materiaal naar de geallieerde legerbasis in de Milne-Baai in Australische Nieuw-Guinea. Na een verbouwing in Sydney deed het dienst als hospitaalschip in de Pacific. Het laatste oorlogsjaar voer mijn vader op het KPM-schip Van Heutsz dat manschappen en voorraden naar legereenheden in en rond Nieuw-Guinea vervoerde. Eind 1944 heeft de vertegenwoordiger van de KPM in Australië hem, zoals dat officieel heet, de voorlopige machtiging gegeven voor het dragen van het Oorlogsherinneringskruis voor zijn moedig optreden tijdens de beschieting van de Tomohon. De officiële bevestiging daarvan heeft hij in de chaotische naoorlogse jaren nooit ontvangen.
Indië is voortaan Indonesië
Begin 1946 keerde mijn vader naar Indonesië waar hij voor de KPM bleef werken, ook nadat het bedrijf in 1957 onder de naam PELNI in Indonesische handen overging. In 1951 woonde hij als kostganger in de Jalan Flores in Jakarta. Hij werd er verliefd op zijn buurmeisje Saartje Hahijary, met wie hij in 1956 huwde. Blijkbaar aarzelde mijn moeder lang, want mijn vader ging in hongerstaking om haar over de streep te trekken.
Mijn familie van moederskant
Mijn moeder is in 1930 in Cimahi geboren uit het tweede huwelijk van zowel haar vader als haar moeder. Haar vader, mijn grootvader, Amus Hajihary was afkomstig van Ambon. Mijn grootmoeder Paulina Roliah die al twee kinderen uit haar eerste huwelijk had, was een Javaanse.
Mijn grootvader van moederszijde was eveneens in dienst bij het KNIL. In 1941 werd hij als gepensioneerd reservist – sergeant 2e klasse geweermaker opgeroepen voor actieve dienst. Hij werd door de Japanners krijgsgevangen gemaakt en was een van de ruim 5600 slachtoffers die in september 1944 om het leven kwamen toen de Engelse onderzeeboot Tradewind het Japanse vrachtschip Junyo Maru bij Benkoelen aan de zuidwest-kust van Surmatra tot zinken brachten, niet wetend dat het ruim was volgepropt met krijgsgevangenen en dwangarbeiders voor de aanleg van de Pakan Baroespoorlijn aan Sumatra’s westkust.
Mijn moeder Saartje groeide op in Cimahi waar ze na de MULO een secretaresseopleiding volgde. Ze heeft haar hele leven goede herinneringen gehouden aan haar jeugd in Cimahi. Het gezin woonde niet op het kazerneterrein, maar in een groot huis in de stad. Tijdens de Japanse bezetting werd het huis in beslag genomen en het gezin in een kamp ondergebracht. Na de oorlog woonde ze met mijn grootmoeder Paulina in Jakarta.
Toen ze mijn vader ontmoette was Saartje directiesecretaresse bij een Nederlands bedrijf in Cikini. Na hun huwelijk verhuisde het jonge paar naar een woning van het bedrijf in die plaats. Tussen 1957 en 1963 kregen ze vijf kinderen, waaronder twee jongens die vroegtijdig overleden. Ik was het tweede kind. Tot op het moment waarop we naar Nederland vertrokken zorgde mijn grootmoeder door de week voor de kinderen in haar huis in Jalan Flores. In het weekend kwamen onze ouders over of gingen wij naar hen.
Moeilijke tijden in Indonesië van de jaren vijftig: groeiende anti-Indo-stemming
Mijn vader had er na afloop van de oorlog voor gekozen in Indonesië te blijven. Hij was er geboren, opgegroeid en voelde zich er thuis. Hij had aanvankelijk ook wel vertrouwen in de jonge republiek, ook in Soekarno, net als duizenden andere Indo-Europeanen. Ze dachten hun plaats die ze in vooroorlogse samenleving hadden, op de een of andere manier te kunnen behouden. Ze voelden zich weliswaar Indische Nederlanders, maar wilden hun thuisland niet inleveren voor Nederland waar ze nooit waren geweest.
Dat viel echter tegen. Bij PELNI kreeg hij steeds meer te maken met Indonesische collega’s die het niet op Indo-Europeanen hadden begrepen. Hij wilde hogerop, maar kreeg geen kans. Een baan bij een ander bedrijf zat er ook niet in. Overal werd hij geweigerd. Vandaar dat mijn vader maar een uitweg zag: migreren naar Nederland waar zijn zus met haar gezin al woonde. Zijn hart lag in Indonesië, maar door omstandigheden zag hij zich genoodzaakt het land te verlaten. Door de toenemende discriminatie en buitensluiting zag hij geen toekomst meer voor hemzelf en zijn kinderen weggelegd in de voormalige kolonie.
Moeder Saar Hahijary wil niet weg uit Indonesië
Het was niet gemakkelijk om mijn moeder te overtuigen dat weggaan beter was dan blijven. Zij was Indonesische, had een goede baan en goede vooruitzichten. Ze wilde ook haar familie en vriendinnen niet kwijt. Maar uiteindelijk stemde ze toe. Het was overigens niet gemakkelijk om toestemming te krijgen om naar Nederland te vertrekken. Mijn vader was in de oorlog zijn identiteitsbewijs kwijtgeraakt en ondervond bij het aanvragen van de benodigde papieren eerder tegenwerking dan medewerking.
Vertrek naar Nederland
Pas december 1964 zijn we – mijn ouders (43 en 34 jaar oud) mijn zusjes Anita en Roley (8 en 1 jaar oud) en ik (net 6 jaar oud), op eigen kosten met het vliegtuig naar Nederland vertrokken. We lieten alles wat we hadden bij oma en andere verwanten achter en begonnen aan en nieuw leven in Nederland. In 1966 werden mijn ouders tot Nederlanders genaturaliseerd.
Na aankomst werden we ondergebracht in het opvangkamp Rusticana in Kampen, en kort daarna in een pension in dezelfde plaats. Nadat mijn vader werk had gevonden als monteur bij Verolme in Eibergen, verhuisden we naar Neede in de Achterhoek. In Eibergen zat een Molukse gemeenschap en mijn ouders wilden echter toen niet dat hun kinderen daarmee geassocieerd werden. Ze wilden liever op zichzelf tussen de Nederlanders wonen om zo sneller te integreren. Dat viel niet mee. Aanvankelijk werden we met de nek aangekeken, maar op den duur trok dat bij.
Geen gemakkelijke beginjaren
In het begin hadden mijn ouders het verre van gemakkelijk, zeker nadat er in twee jaar tijd drie kinderen bijkwamen, waarvan er twee, een tweeling, kort na de geboorte overleden. Mijn jongste broer werd pas later, in 1971, geboren. We hadden het niet breed. Ik herinner me nog dat ik jarenlang in een maillot en trui naar school ging. Mijn moeder naaide zelf de kleren voor de kinderen. De eerste jaren ontvingen we veel pakketjes van oma uit Jakarta. Om bij te verdienen werkte mijn moeder een poosje voor een plaatselijk krantje. Later bezorgde ze kranten. We kregen ook steun van de kerk. Toen het kerkbestuur terugbetaling eiste en dreigde bij nalatigheid onze schuld van de kansel bekend te maken, weigerde mijn moeder nog een stap in de kerk te zetten. We gingen sindsdien niet langer naar de Zondagsschool en baden niet meer voor en na het eten.
Een Indische binnenwereld thuis
Binnenshuis ging het er Indonesisch aan toe. Mijn moeder kookte Indonesisch (zij het met ramen en deuren dicht) en verjaardagen werden steevast gevierd met een uitgebreide rijsttafel. Het huis was Indonesisch ‘rommelig’ en we hadden een aquarium en planten in blikjes en potjes. Buitenshuis moesten we ons zoveel mogelijk aanpassen, niet opvallen en geen aanstoot te geven. Daar was vooral mijn vader streng in. Voor mij viel dat niet mee. Ik was wat rebels van aard en wilde niet onderdanig zijn. Tijdens mijn middelbare schooltijd in Winterswijk ging ik bijvoorbeeld om met Molukkers, die ik eigenlijk moest vermijden.
De eerste jaren zagen we nauwelijks Indo-Europeanen. Een zus van mijn vader, die met een Fries was getrouwd, woonde in Leeuwarden en mijn moeder had een tante in Zwijndrecht, maar vanwege de afstand en de kosten was het contact spaarzaam. Pas nadat we een auto hadden, zochten mijn ouders hen en andere bekenden uit Indië frequenter op. Ze gingen toen ook graag naar de Pasar Malam in Den Haag.
Zowel mijn macho-vader als mijn zachte moeder waren in hun hart niet gelukkig in Nederland. Mijn moeder liet haar tranen wel eens de vrije loop. Ze had heimwee, spijt en verdriet. Mijn vader, die vooral voldoening vond in zijn werk als monteur, eerst bij Verolme en later bij de Gelderse Trammaatschappij, was nogal eens boos en teleurgesteld. Maar de keuze was voor altijd gemaakt. Er was geen weg terug.
Weerzien met Indonesië
Na de dood van mijn grootmoeder in 1981 toen ze 51 was, ging mijn moedervoor het eerst na 17 jaar terug naar Indonesië om haar graf te bezoeken en familieleden te ontmoeten.
In 1991, toen mijn vader 70 was geworden en voor hem 27 jaar later, bezochten mijn ouders tezamen hun geboorteland. Ze genoten enorm van het weerzien. Na anderhalve week echter kreeg mijn vader een hersenbloeding, waaraan hij een verlamming overhield. In 1997 verhuisde hij naar een verzorgingshuis in Haaksbergen, omdat mijn moeder die kanker had gekregen niet meer voor hem kon zorgen. Begin 1998 volgde mijn moeder hem. Ze hadden beiden een aparte kamer op dezelfde verdieping. In april van hetzelfde jaar overleed mijn moeder, in december mijn vader. Hij wilde niet zonder haar verder en bespoedigde zijn dood door op het laatst niet meer te eten. Hun gecompliceerde leven tussen twee vaderlanden was ten einde gekomen. We hebben mooi afscheid van hun kunnen nemen en het was voor mij heel fijn dat mijn vader, die me altijd tegendraads vond, zei dat hij trots op me was.
Nawoord
Mijn broers en zussen en ik kijken allemaal anders naar onze roots. Onze Indonesische achtergrond is voor de een belangrijker dan voor de ander. In 1982 ben ik samen met mijn oudste zus naar Indonesië geweest en in 2016 heb ik met mijn Hollandse man en drie van onze kinderen en hun partner een reis door het geboorteland van mijn ouders gemaakt. Mijn oudste zoon is in de voetsporen van zijn voorouders getreden en dient bij de rode baretten van de Luchtmobiele Brigade Regiment Van Heutsz.
Ik vind het belangrijk om hun herinneringen door te geven en een plaats te geven. Ik merk ook dat ik de laatste tijd meer wil lezen over Indonesië en met meer begrip terugkijk op de levensloop van mijn ouders. Als hun leven iets duidelijk maakt, is het dat de ‘spijt’ van spijtoptanten niet alleen slaat op de ‘spijt’ om in eerste instantie te hebben gekozen voor Indonesië, maar ook op de niet altijd uitgesproken ‘spijt’ uiteindelijk naar Nederland te zijn vertrokken.
Horssen, augustus 2017