Repatriëring | Repatriëren als verstekeling. Deel 8: Edward Jacobs (2). Van warga negara tot Nederlander

Woord vooraf (Humphrey de la Croix)

In 2008 organiseerde Max Ferdinandus de eerste reünie van voormalige verstekelingen die in 1958 vanuit Indonesië naar Nederland repatrieerden. De commotie in dat jaar die de uitzetting van deze verstekelingen teweeg bracht in politiek Den Haag en onder de Nederlandse bevolking, was intussen een vergeten en onderbelicht hoofdstuk uit de Nederlandse geschiedenis geworden. Een parallel met het heden dringt zich op wanneer er weer landelijke aandacht is voor vreemdelingen die het land uit moeten, ook al zijn er kinderen in het geding en zijn de betrokkenen gewoon volledig ingeburgerde nieuwe Nederlanders geworden. Een wezenlijk verschil in 1958 (en dat geldt ook voor de andere Indische verstekelingen ie eerder in de jaren vijftig kwamen) is dat een deel van de Indische en Molukse verstekelingen op basis van hun juridische status de Nederlandse nationaliteit had. Van de Indo’s die na de soevereiniteitsoverdracht op 27 december 1949 hadden gekozen voor de Indonesische nationaliteit (warga negara), maar later deze optie betreurden en spijtoptanten waren geworden, kon het grootste deel opnieuw de Nederlandse nationaliteit verkrijgen. De situatie in Indonesië was door Soekarno’s hetze tegen de voormalige kolonisator en hun paladijnen de Indo’s dusdanig onaangenaam zo niet gevaarlijk geworden dat het alsnog repatriëren de enige “keus” leek. Na veel getreuzel en terughoudendheid wad Nederland er toch toe overgegaan de spijtoptanten een uitweg te bieden. Echter, een aanzienlijk aantal van hen is er niet in geslaagd een visum naar Nederland te krijgen. Niet zelden op grond van drogredenen of andere twijfelachtige argumenten. Een veel gehoorde reden was dat de betrokken persoon of familie niet echt Nederlands was, maar “Oosters geörienteerd”. Een andere manier van zeggen dat je niet Westers/Nederlands (genoeg) was en je “dáár” in Indonesië thuis hoorde en niet in Holland. In het volgende verhaal is Edward Jacobs een van de ex-verstekelingen die in 1958 de oversteek waagden. Dat jaar 1958 vormde met 139 verstekelingen een “topjaar”. Edward Jacobs kwam met het schip de Sibajak aan in Rotterdam en werd overgebracht naar “tehuis” De Kruisberg in Doetinchem.

Lees ook het verslag over de reünie na 50 jaar van de groep verstekelingen die in mei 1958 met de Johan van Oldenbarnevelt in Nederland aankwam en naar opvangkamp de Kruisberg in Doetinchem moest. De reünie vond plaats op 11 mei 2008 in Poortugaal.

Edward Jacobs (2) Van warga negara tot Nederlander

Edward Jacobs en bewerking door Humphrey de la Croix

HEJacobsIn het eerste deel heeft Edward Jacobs verteld hoe hij als kleine jongen de oorlog en de Bersiaptijd heeft beleefd. Na tientallen jaren het voor zichzelf te hebben gehouden, heeft hij nu dat verhaal naar buiten kunnen brengen. Het is duidelijk dat de periode van 1940 tot 1950 een blijvende indruk op zijn leven heeft nagelaten. Dit tweede deel begint in 1946 wanneer Edward Jacobs met zijn zussen en ouders vanuit zijn geboorteplaats Semarang naar Soerabaja verhuist. Vader Harry Jacobs was kort daarvóór teruggekeerd uit Thailand, waar hij als krijgsgevangene van de Japanners aan de Birma-spoorlijn was tewerkgesteld. De oorlog was afgelopen, maar zou worden gevolgd door een nieuwe die ging duren tot eind 1949. Indië was niet meer zoals het was en in die nieuwe, onzekere omstandigheden moest het gezin de draad van het leven weer oppakken en zich richten op de toekomst. Edward Jacobs vertelt in dit tweede deel hoe dat is verlopen.

Soerabaja 1946-1949
“Huisvesting, een veilig thuis was de eerste zorg. Eten, drinken en medische voorzieningen waren er zo vlak na de oorlog in de vorm van noodhulp en tijdelijke opvang op diverse locaties als scholen, kazernes en andere openbare gebouwen. Huizen die de mensen vóór de oorlog bezaten waren vaak bezet door Indonesiërs, die de terugkeer van de Nederlanders niet meer verwachtten. Andere huizen stonden leeg; waar de bewoners waren wist niemand. Je zag toen dat gedemobiliseerde Nederlanders en Indo’s zulke huizen in beslag namen. Het was een nogal anarchistische tijd en men maakte zich niet druk om eventuele gevolgen ervan. De oorlog had mensen geleerd te overleven en dat bleef voorlopig ook de eerste prioriteit. Gelukkig was er in die eerste maanden vlak na de oorlog ook veel onderlinge solidariteit en behulpzaamheid. Een Indische man die we ontmoetten wist een goed onderkomen voor ons grote gezin in een school. Gezellig was het er zéker niet, eerder leeg, kil en verlaten. En het ontbrak aan basisvoorzieningen als drinkwater en elektriciteit. Moeder gaf me meteen de opdracht een kraan of pomp te gaan zoeken samen met mijn jongste zusje. Onderweg zagen we iets wat ik een aspergeveld ben gaan noemen: er staken vingers uit de grond. Het zou niet de laatste ontmoeting zijn met afgrijselijke sporen van oorlog en geweld. Omdat de school toch niet de geschikte plek voor ons was, heeft de eerder genoemde Indische man ons naar hotel Brantas in de Brantasstraat gebracht, ooit was het een chic hotel maar toen een door de oorlog vervallen uitziend gebouw. Bij aankomst stuitten we weer op vreselijke sporen van geweld. Voordat we het pand betrokken, moesten we eerst in twee kamers de bloedsporen wegwerken. Op straat zag je talloze ratten lopen. Toen kwam weer die Indische man, die mijn ouders voorstelde om naar een ander adres te verhuizen. Dat werd een huis in de Julianaboulevard, tegenover een kazerne met Brits-Indische militairen. Het was in ieder geval groot genoeg; er konden wel acht gezinnen in. In de kazerne waren Brits-Indische militairen gelegerd, die over onze veiligheid waakten. Hun aankomst in Soerabaja zorgde voor een veiliger situatie. Hoewel…….ze bleken ook nogal hitsig geworden door zo lange afwezigheid uit de burgermaatschappij en het gemis aan contacten met vrouwen. We waren dan ook bang dat ze mijn zussen lastig zouden vallen. Voor de zekerheid sloten we ramen en deuren goed af. De reden dat we vervolgens opnieuw gingen verhuizen was dat de woning toch te klein was voor zoveel mensen. We verhuisden toen naar de Blimbingstraat, achter de genoemde kazerne. Mijn vader mocht na zijn terugkeer en demobilisatie enkele maanden herstellen, voordat hij zijn leven weer kon gaan oppakken. Zoals gezegd was er in de twee maanden na de Japanse capitulatie een machtsvacuüm geweest voordat de Engelsen en later de Nederlanders zélf, het gezag herstelden. Het economisch leven was nog lang niet op gang gekomen, ondernemingen lagen stil en werk was er niet. Een terugkeer naar Semarang naar de suikeronderneming Tjepiring bood vooralsnog geen perspectief. Vader ging met zijn (inmiddels geworden) schoonzoon Johan een betjakbedrijf beginnen. Daartoe kochten ze negen betjaks, in de overtuiging dat mensen erg behoefte hadden aan transport in die periode van herstel van wegen en openbaar vervoer. In de avonduren studeerde Johan voor houtspecialist. Johan kreeg een hele mooie functie bij Java Hout in Semarang, waar hij van 1946 tot 1962 zou werken. Het betjakbedrijf was geen succes vanwege de zeer onbetrouwbare berijders. De opheffing van het bedrijfje volgde niet lang na de oprichting.”

Surabaya 22 juli 1947: vader Harry Jacobs en moeder Anna Hendriks 25 jaar getrouwd  Foto: privécollectie Edward Jacobs

Surabaya 22 juli 1947: vader Harry Jacobs en moeder Anna Hendriks 25 jaar getrouwd
Foto: privécollectie Edward Jacobs

Weer naar school en denken aan de toekomst
Edward Jacobs mocht in Soerabaja naar de Hogere Burger School (HBS), die was gevestigd in de HBS-straat. Zijn wens was het om daarna economie te studeren in Bandoeng. Dat ging niet door en het werd rechten in Soerabaja. Eén herinnering domineert die studietijd. Ex-pemoeda’s hadden zich georganiseerd in de Tentara Republik Indonesia Pelajaran of TRIP. Ze waren jonge veteranen uit de onafhankelijkheidsstrijd, waarvoor ze hun studie hadden onderbroken. De strijd had hen gehard en ze gedroegen zich agressief “revolutionair”. Op de universiteit liepen ze gewoon met een revolver bij zich. Edward Jacobs: “Ik zat met drie andere Indo-jongens vooraan in de collegezaal. Daar konden we de docent goed volgen omdat de geluidinstallatie het slecht deed. Een stel TRIP-studenten stuurde ons naar achter. Ze intimideerden ons omdat we Indo’s en dus eigenlijk belanda’s waren. Bij het minst geringste dreigden ze met geweld of werden daadwerkelijk gewelddadig. Het was moeilijk in die omstandigheden de studie te blijven volgen, zodat ik ermee moest stoppen. De sfeer was in ieder geval erg anti-Nederlands geworden.” Ik besloot toen maar te gaan werken en kwam bij de Handelsvereniging Amsterdam (HVA) terecht.”

Indonesië 1950-1957
Vanaf de soevereiniteitsoverdracht in de jaren 1949 tot 1952 werd Europese ingezetenen de gelegenheid geboden te kiezen voor de Nederlandse nationaliteit of de Indonesische, de warga negara. Veel Indo’s die Indonesië als hun thuis beschouwden kozen voor de tweede optie. Zo ook Edward Jacobs’ ouders en aangezien Edward voor de toen geldende wetgeving minderjarig was, volgde hij automatisch in de door hen gemaakte keus. “Na het noodgedwongen beëindigen van mijn studie ben ik in Soerabaja dus gaan werken bij de Handelsvereniging Amsterdam. Begin 1957 werd ik overgeplaatst naar de suikeronderneming Djatiroto, waar ik als statistisch medewerker werd toegevoegd aan de afdeling Proeftuinen. Aanvankelijk ging ik in de kost bij een veel oudere, alleenstaande man die op de boekhouding van de onderneming werkte. Toen ik een paar jaar geleden in Soerabaje ging kijken, bleek dat van de HVA het nog enige bewaarde Nederlandse gebouw te zijn in de buurt, en het had veel onderhoud nodig zoals een flinke lik verf. De HVA was gevestigd in de vroegere benedenstad van Soerabaja, samen met de meeste andere Nederlandse bedrijven. En vlak bij de Rode Brug, de Jembatan Merah die over de erg vervuilde kali lag. Ik herinner me ook nog de vele Chinese restaurants in die buurt. Bij de HVA heb ik gewerkt tot maart 1958, toen ik vertrok naar Nederland.”

Het omkeerpunt: het jaar 1957
Edward Jacobs: “Ondanks de toegenomen spanningen tussen Nederland en Indonesië en de onaangename anti-Nederlandse sfeer, had ik in december 1957 niet het gevoel te gaan vertrekken. Ik had een goede baan en na 1950 leek er niet zoveel veranderd. Het leven ging voort. Ik sportte graag en deed aan volleybal. Dat waren evenementen waar veel Indo’s bij elkaar kwamen. Maar inderdaad kon ik er ook niet om heen dat wat ik om me heen zag, tot nadenken stemde. Zo zag je geleidelijk minder Indische mensen. Dat merkten we aan het kleinere aantal bezoekers van onze volleybalwedstrijden. Stiekem was de Indische gemeenschap kleiner aan het worden. Aan de Indonesiërs met wie ik te maken had, merkte ik geen andere houding tegenover mij. En dat terwijl er tot 1950 veel gewelddadige botsingen waren tussen hen en de Nederlanders. Ik heb me in de jaren vijftig wel eens afgevraagd waar al die Indonesiërs dan toch waren gebleven? Op straat zag je vooral Indo’s rondlopen. De straten in de jaren vijftig zagen er vredig uit. Het waren alleen geen Nederlanders of Indo’s meer die de zaken runden. Het bekende restaurant Hellendoorn was weer opgeknapt en de vanouds betere zaak geworden. Toch was het tot eind 1957 een prachttijd in Indonesië. Alles voor mezelf samenvattend zou ik zeggen dat Indonesië voor mijn gevoel het moederland, het land van geboorte is. Nederland was het vaderland. Dat is ons altijd zo ingepeperd. We waren en voelden ons Nederlanders in een Indonesische omgeving. Thuis hadden we het nooit slecht gehad. We leden geen armoede en waren er tevreden mee dat we drie keer per dag te eten hadden. We waren gelukkig en meer welvaart misten we niet. Om toch wat extra inkomsten te hebben maakte moeder taarten en koek. Er waren altijd genoeg afnemers voor. Nee, te klagen hadden we niet.” Toch veranderde er een en ander ingrijpend in een maand tijd. In zijn toespraken eiste president Soekarno per 1 januari 1958 Nieuw-Guinea op. Hij stuurde bewust aan op een botsing met de voormalige overheerser. De voorlopige climax volgde op 5 december 1957, die later bekend werd als Zwarte Sinterklaas. Voorafgaand op 29 november 1957 hadden de Verenigde Naties besloten dat Nieuw-Guinea onder Nederlands bestuur kon blijven. En op 5 december liet Soekarno alle Nederlandse bedrijven nationaliseren én hij verordonneerde dat (eigenlijk) alle Nederlanders het land meteen moesten verlaten. Wij dus ook. Een van de stappen was om een visum aan te vragen voor Nederland. Zoals inmiddels bekend was er door de grote toeloop een erg lange behandeltijd van de aanvragen ontstaan. De razendsnel omgeslagen stemming in het land zorgde voor veel onzekerheid”

“Ik kreeg in die tijd visite van een aantal zeer agressieve mannen, die me een rode band lieten zien die ik om mijn arm moest dragen. Daarbij kreeg ik de dwingende mededeling te horen om de nog niet vertrokken Nederlanders te bewaken. Toen ik te horen kreeg dat ik mijn directe baas de heer Witteveen moest bewaken, weigerde ik dat en kreeg het stempel “spion voor de Nederlanders” opgedrukt. De sfeer was erg explosief en we werden geconfronteerd met sterke intimidatie. De administrateur (directeur) van de onderneming de heer Groenewegen werd zelfs een broodje met poep aangeboden. Er was een machtsvacuüm ontstaan en de opstandelingen dachten er niet bij na wie de onderneming draaiende moest houden wanneer alle experts er niet meer zouden zijn.”

De aanloop naar het vertrek uit Indonesië
“Eind 1957 belde mijn moeder met de korte mededeling: “Vent, kleren en papieren en geld meenemen”.Het telefoontje duurde kort om het risico van meeluisteren door anderen te voorkomen. Ik dacht het visum te krijgen dat ik al geruime tijd daarvoor had aangevraagd via bemiddeling door de in Soerabaja gerenommeerde advocaat mr. Mullemeister. Het was intussen niet eenvoudig geworden om de onderneming, die toen onder militair bewind was gesteld, te verlaten. De nieuwe waarnemend administrateur de heer Soetomo, een zeer Westers georiënteerde man die in Canada opleiding had genoten, gaf mij toestemming om de trein te pakken en naar Soerabaja te gaan om mijn zogenaamd erg zieke moeder te bezoeken. Hij zei er nadrukkelijk bij dat ik “op eigen risico ging en me maandagochtend weer op het werk moest verschijnen, want anders was ik de sigaar”.

Soerabaja
“De avond voor vertrek was ik zwijgzaam en nerveus. Het was een vreselijke laatste ochtend geweest thuis. Ik dacht steeds aan het risico te worden ontdekt en welke gevolgen dat voor mijn verdere bestaan in Indonesië zou hebben. Ik wist helemaal niet wat me te wachten stond, was nog jong en misschien niet het type voor dit soort stap. Vlak voor het vertrek uit Indonesië speelde de vraag hoe contact te houden met familie? Mijn vader was er niet meer, hij was al overleden in 1953. Vlak voor ik vertrok deelde ik mijn familie mee geen afscheid te gaan nemen. Het was alles bij elkaar al moeilijk genoeg mijn vertrouwde omgeving ineens te verlaten. De dag van vertrek zelf leek in een soort roes te verlopen; de spanning was groot. Mijn vriend Tjak Onso die me naar de haven bracht, gaf me een lege map mee zogenaamd met papieren om de indruk te wekken dat ik een veemambtenaar was. Ik liep door tot aan de poort die toegang gaf tot de kade waaraan het schip lag gemeerd. Ik heb wel driemaal me hebben omgedraaid omdat ik het ineens niet meer zag zitten en verlamd was van angst. Tsjak zei me “Ga nu, militairen over… allen”. Ik schuifelde door de poort en had een zonnebril op, maar verwachtte elk moment te worden betrapt. Bij de loopplank aangekomen werd ik weer bevangen door hevige angst en bleef stilstaan. Een dikke, nors kijkende man met gouden epauletten daalde de trap af op het moment dat ik het schip wilde bestijgen. Als antwoord op de vraag die ik stelde zie hij ”Jongeman, dat moet jij toch weten als veembeambte?” Op een hoek op het dek zag ik een groep Hollandse jongens gezellig bier drinken en tot mijn verbazing zag ik Marcel Kribben bij hen zitten. Het was eigenlijk wel gezellige merkte ik na een tijdje en voelde de angst minder worden. Soerabaja is een militaire haven. Om het havengebied te willen bezoeken dien je een militaire post te passeren waar je eerst werd gevisiteerd. We kregen toestemming om door te rijden onder de voorwaarde ons om 16.00 uur weer te melden. Ik was na binnenkomst echter Marcel al snel kwijtgeraakt en wist niet waar hij was gebleven.”

ejacobs_sibajak1

Onderschriften foto’s: Edward Jacobs
Foto: privécollectie Edward Jacobs

Spannende momenten aan boord
“Toen ik op het schip wat aan het rondkijken was, viel me op zeker moment aan de andere kant van de boot een jongen op die tegen de reling leunde. Hij droeg een uniform met epauletten op de schouders. Hij vroeg me ineens hoe ik aan boord was gekomen. Hij bleek de vierde stuurman te zijn. Ik vertelde mijn verhaal en hoe ik op het schip had kunnen komen. Deze vierde stuurman merkte op dat de passagiers pas de volgende dag zouden verschepen, dus hoe was het mogelijk dat ik er nu al was? De stuurman wist natuurlijk van de verstekelingen en ik vroeg me af wat hij zou gaan doen. Hij beëindigde het gesprek zonder verdere mededeling en ging weg. Voor mij waren dat benauwde momenten. Gek genoeg gebeurde er daarna niets meer en ging ik “gewoon” op reis naar Nederland.”

“Op de dag van vertrek gluurde ik, zonder mijn hoofd naar buiten te steken, door een van de patrijspoorten en zag mijn moeder en zus Irma staan. Uit hun blikken maakte ik op dat ze niet wisten of ik al dan niet aan boord was. Ik probeerde met de vlam van een aansteker hun aandacht te trekken terwijl mijn neef Boongkie boven aan de reling met zijn duim naar beneden wijzend probeerde aan te geven dat ze naar het betreffende gat moesten kijken. Dat was het “afscheid” van mijn moeder. Toen ik vertrok had ik al gezegd geen afscheid te willen nemen omdat ik niet wist of het me zou lukken aan boord te geraken. Mijn moeder was dus op het moment van de afvaart gerustgesteld dat het me was gelukt. Ik vond het fijn haar nog even te hebben kunnen zien, al was het slechts door een patrijspoort.”

afscheid_sby

Soerabaja 30 maart 1958. “Meest trieste moment vond ik het afscheid nemen van mijn moeder en zus Irma. Liever gezegd het geen afscheid kunnen nemen van hen. Ze vermoedden wel dat ik aan boord was, maar ik dorst mij iet te laten zien, bang te worden ontdekt of verraden. Het was de dag waarop ik definitief afscheid nam van mijn geliefde moederland”
Foto: privécollectie Edward Jacobs

ejacobs_sibajak2

“Aankomst te Southampton vanwaar we doorvoeren naar Rotterdam. Daar zijn we op 28 april 198 aangekomen. Het meisje op de foto rekenen we niet tot de verstekelingen omdat we haar aan boord niet eerder zijn tegengekomen. Ook was ze na aankomst niet net als wij vastgezet in het politiebureau. We zijn haar na aankomst nooit meer tegengekomen. De jongen in het zwart was in 1930 geboren en daarmee de oudste onder ons” Foto: privécollectie Edward Jacobs

“We raakten direct gewend aan de dagelijkse ritmes aan boord. Om 18.00 uur ging altijd de scheepstoeter voor het eten. De bemanning was vriendelijk en gaf ons gewoon te eten. Dat was niet meteen zo gegaan. Want wat bleek nu? Voor het eten werden de gasten verdeeld in groepen naar de kleur van de etensbonnen. Omdat ik illegaal aan boord was gekomen had ik natuurlijk geen bonnen en zou me uiteindelijk ooit gaan melden. Ik zag op een gegeven moment de scheepspastoor bij de kapperszaak annex fruitwinkel staan en schoot hem aan om onder vier ogen te spreken. De pastoor vroeg meteen : “Verstekeling?” en bood me aan de biecht af te nemen. De pastoor begon meteen mij uit te maken voor dief omdat ik voor niets wilde meevaren. Ik kreeg ruzie met hem. Ik was dan wel als verstekeling meegegaan, maar mij voor dief uitmaken was erg grievend. De ruzie werd gesust en we bereikten een compromis: hij zou mij de biecht niet meer afnemen maar ik was welkom de mis te bezoeken. De pastoor beloofde bovendien dat hij met de kapitein zou gaan praten om te kijken hoe nu verder. Op het afgesproken tijdstip dat we ons bij hem moesten melden, kozen alle jongens er unaniem voor dat ik als “aanvoerder” moest fungeren. De kapitein keek nors en zei toen “Als ik mijn pet op had dan had ik die uit respect voor jullie moed afgezet!” Hij pakte vervolgens de telefoon en gebood de hofmeester een tafel voor zeven hongerige jongens in orde te maken. Het was een vreemde ervaring om door nota bene een Nederlandse jongen te worden bediend aan tafel. De maaltijd was overvloedig en vreemd tegelijk. Zo wist ik niet wat een hors-d’oeuvre was zodat we als rechtgeaarde Indische jongens om nasi goreng vroegen. Tot ons genoegen konden ze dat wel voor ons klaarmaken. Dat de bemanning die zo zijn best deed voor ons, niet wist dat we al dagen voedsel hadden gekregen van passagiers, mocht de pret niet drukken. Langzaam aan ebde de angst weg en voelden we ons meer ontspannen en hoopvol over de goede afloop. Die angst was ergens ook ongegrond met zoveel Indo’s aan boord, waardoor we niet zouden opvallen als verstekelingen. We hoefden niet te werken maar wanneer het schip ergens aanlegde moesten we in de apenkooien (cellen) gedurende twee dagen zodat eventuele autoriteiten konden zien dat de kapitein de officiële regels in acht nam. In het algemeen verliep de reis verder perfect.”

“Welkom in Nederland”

“De ontvangst in Nederland was een koude douche: we werden, terwijl het schip nog voer, al van boord gehaald uit angst voor publiciteit. De waterpolitie fouilleerde ons en trad hardhandig op. We moesten onze benen spreiden en werden geschopt. Ze brachten ons naar een cel. Aangezien er niet voldoende matrassen waren, werd er voor mij een nieuwe gehaald. Dat lege matras werd gevuld met stro en daarop moest ik slapen. Ik kreeg vreselijke jeuk en uitslag in mijn oksels en liezen. Reden om me te melden voor verzorging. Er was een arts of andere functionaris met zekere kennis van medische zaken die me vroeg waar ik vandaan kwam. Toen ik antwoordde als verstekeling vanuit Indonesië te zijn gekomen, was de diagnose snel gesteld. De man zei resoluut: “Oh, dan heb je geslachtsziekte, want veel mensen uit Indonesië hebben dat”. Ik was woest maar kon mij inhouden.”

De tijd in De Kruisberg in Doetinchem
“Na een dag of negen kwam de brigadier ons bezoeken en vertellen dat hij een hele fijne mededeling voor ons had. “Jullie gaan morgen naar een jongenstehuis hier even verderop (wij zaten op dat moment dus in de gevangenis in Rotterdam) waar jullie werk krijgen en de jongens die familie in Nederland hebben, mogen in het weekeinde naar huis.” De tiende dag vertrokken we in een gesloten busje waar je net naar buiten kon gluren. We reden urenlang totdat we op een bepaald moment stopten en moesten uitstappen. Het bleek dat we bij De Kruisberg waren aangekomen. Een gebouw met een enorme tuin en omheind door prikkeldraad. We zeiden tegen elkaar: “Daar gaat ons weekeinde naar huis”. “We waren dus terechtgekomen in De Kruisberg in Doetinchem, een ons werd gezegd een tehuis voor moeilijk opvoedbare jeugd. Het bleek ook een inrichting waar de Duitsers in de oorlog gedetineerden gevangen hadden gehouden. Onze “lichting” verstekelingen zat er met zes man plus 107 van de Johan van Oldenbarnevelt, die in mei waren gearriveerd. In totaal zouden er in mei 113 man vastzitten. Dat we er niet voor de lol zaten werd snel duidelijk. We kregen om te beginnen uniforme gedragen gevangeniskleding met scheuren, kale plekken en voor velen te korte broekspijpen en mouwen. We moesten ook werken, opdrachten van bedrijven uitvoeren en verdienden daar 75 cent per dag mee. De werkzaamheden waren gevarieerd en bestonden uit onder andere het in elkaar zetten van ringen voor kippen, fietszadels, het aanvegen van straten in de omgeving van De Kruisberg, het wegbrengen van afval naar de boer. Dat laatste altijd onder begeleiding van politiepersoneel. Op een gegeven moment moest ik in het kledingmagazijn werken, waar ik vuile kleding moest wegbrengen en schone klaarleggen voor op de baaddag. Dat was op vrijdag zodat die dag niet alleen de visdag was. Ik moest vreselijk wennen aan het slechts één keer in de week mogen douchen. Op een dag heb ik een grap uitgehaald bij een vriend die ik al jaren kende en die mij in 1955 bij de ontgroening heeft kaalgeschoren. Hij was fors gebouwd en dus bij het uitdelen van de schone kleding, vrijdag was baddag, heb ik de kleinste onderbroek en hemd apart gehouden en aan hem uitgedeeld. Toen hij zich na de douche begon aan te kleden begon hij te vloeken tot hilariteit van de anderen. Met dit soort lol konden we de situatie relativeren en er samen de moed in houden. Het was eigenlijk achetraf gezien een prachttijd. We konden elke dag sporten, kletsen met elkaar en deelden hetzelfde lot. Het Hollandse eten was vergeleken met Indonesië een flinke stap terug, maar we kregen iedere dag rijst met een vrij pittig gerecht, iedere dag hetzelfde. Bij het ontbijt kregen wij al die maanden dagelijks bloedworst als beleg, behalve vrijdag, want op vrijdag geen vlees, maar vis. Maar we waren het eten na al die maanden niet beu, behalve de bloedworst. Later bleek dat de kok, die geen kennis had van de Indische keuken, iets had bedacht had wat naar zijn idee Indisch eten was. Wekelijks terugkerend was de zondagse gang naar de katholieke kerk, die achter het hoofdgebouw stond. Op de eerste zondag raakten we aan de praat met de pastoor. Maar tot onze verbazing bood hij aan het begin van de mis aan de gelovigen uit het dorp zijn excuses aan omdat hij af en toe op het Indonesisch moest overstappen omdat de “verstekelingen” het Nederlands niet machtig waren. Wij vonden het niet alleen onbegrijpelijk maar ook een rotstreek. Wij voelden ons wel beledigd.

"Gedeelte van de grote groep 'bewoners' oftewel verstekelingen van De Kruisberg. Links staand: opperwachtmeester Wijdeman, derde van rechts de statige grijze heer directeur Geleijnse (een heel aardige en sociaal voelende man) en geheel rechts de administrateur de heer Van der Laan"  Foto: privécollectie Edward Jacobs

“Gedeelte van de grote groep ‘bewoners’ oftewel verstekelingen van De Kruisberg. Links staand: opperwachtmeester Wijdeman, derde van rechts de statige grijze heer directeur Geleijnse (een heel aardige en sociaal voelende man) en geheel rechts de administrateur de heer Van der Laan”
Foto: privécollectie Edward Jacobs

“Uiteindelijk gelastte de regering dat 37 verstekelingen terug naar Indonesië terug moesten. De eerstvolgende boot naar Djakarta was de Johan van Oldenbarnevelt. Ik heb niet geweten wie die 37 waren. Van onze groep van zes hoefde niemand terug naar Indonesië. De 37 gingen aanvankelijk naar Indonesië maar na een telex van de regering werd de kapitein ervan op de hoogte gesteld dat het schip dat eindbestemming Australië had, koers moest zetten naar Nieuw-Guinea zou aandoen. De situatie nabeschouwend was er gewoon sprake van willekeur over wie mocht blijven en wie terug moest naar Indonesië. Zo werden er gewoon nette Indo’s teruggestuurd zoals de broers Ferdinandus. Het was totaal niet duidelijk welke visie of criteria er achter al die beslissingen zaten. In ieder geval waren insinuaties als zouden we spionnen van Indonesië zijn absurd, geheel uit de lucht gegrepen. De autoriteiten konden niet begrijpen waarom Indo’s die altijd op Nederland waren gericht, wilden repatriëren aan het eind van die jaren vijftig. Ik geef toe dat er gevallen waren van verstekelingen die terecht zijn teruggestuurd. Zo was er een Molukse jongen die naar Nederland was gegaan zonder duidelijke reden; het leek hem wel een leuk avontuur. Ik heb trouwens voordat ik vertrok nog te maken gehad met een Indo die warga negara was, die dreigde me aan te geven bij de Indonesische autoriteiten. Het was gelukkig een loos dreigement. Het gekke is dat ik niet eens wist wat dat was: een verstekeling.”

"De Kruisberg 1958. Foto genomen in vleugel 1 in onze eetzaal De Elba. Ook daar stonden we onder politiebewaking, toen nog de Rijkspolitie. De twee vrolijk kijkende mannen (tweede en derde van links achter) waren de politiemannen. Niets dan lof over hen, allen heel geschikte en aardige mensen"  Foto: privécollectie Edward Jacobs

“De Kruisberg 1958. Foto genomen in vleugel 1 in onze eetzaal De Elba. Ook daar stonden we onder politiebewaking, toen nog de Rijkspolitie. De twee vrolijk kijkende mannen (tweede en derde van links achter) waren de politiemannen. Niets dan lof over hen, allen heel geschikte en aardige mensen”
Foto: privécollectie Edward Jacobs

Ik mag in Nederland blijven
“Ik kreeg het goede nieuws in Nederland te mogen blijven. Na vrijlating uit De Kruisberg woonde ik voor korte tijd bij mijn zuster Juul in Amsterdam aan de Plantage Kerklaan, twee minuten van dierentuin Artis vandaan. Ik werd opgevangen en geholpen door het CCKP en medewerkster mevrouw mr. De Wit was mijn mentor. Van haar mocht ik wat maandjes uitrusten na alles wat ik had meegemaakt. Maar dat lag niet in mijn aard en ik ging direct op pad om werk te zoeken. Resultaat daarvan was dat ik uit verscheidene banen kon kiezen en direct ook kon beginnen. Ik koos voor het Gemeenschappelijk Administratiekantoor, GAK, en deed voor de bedrijfsvereniging voor de horeca de debiteurenadministratie. Ik volgde in werktijd allerlei cursussen en zou uiteindelijk bij accountantskantoor KPMG terechtkomen, een solide en goed betalende werkgever. Mijn werk was het controleren van de rekeningen bij onze klanten. Het werk is me altijd goed afgegaan. Persoonlijk heb ik in Nederland alles aangegrepen om een goede loopbaan en een gezin op te bouwen. Vlak na De Kruisberg ging ik in Amsterdam eerst op kamers wonen. Dan wonend in Vianen en daarna in Vlijmen. In 1960 ben ik officieel genaturaliseerd, eigenlijk formeel Nederlander, wat ik eigenlijk al was. Zo kreeg ik mijn Nederlandse paspoort weer terug. Je kunt het terugvinden in het Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden 1960, Stb487-488, nummer 11.”

Verdere levensloop
“In 1961 ben ik getrouwd en heb drie kinderen. Het huwelijk is in 1985 ontbonden. Bij het GAK heb ik een jaar gewerkt en daarna volgden tien jaren in dienst van KPMG. Vervolgens ging ik bij een Opel dealer die twee vestigingen had, werken. In zowel de vestiging in Culemborg als die in Waardenburg ben ik hoofd van de administratie geweest. Bij deze twee bedrijven heb ik het prettigst gewerkt. Helaas was het een familiebedrijf en inherent aan dit type bedrijfsvorm zijn prevalerende tegengestelde belangen die leidden tot het sluiten van dat prachtige bedrijf. Ik heb er met plezier twintig jaar gewerkt. Ik ben toen werkloos geworden en wanneer je in de leeftijd rond je vijftigste bent is het vinden van een andere werkkring haast onmogelijk. Ik ben twee jaar werkloos geweest en heb in die tijd van alles gedaan tot zelfs kinderoppas zijn toe. Op een goede dag belde een oude vriend onverwacht en vertelde dat zijn broer, die een groothandel in sportkleding had, een wat oudere boekhouder zocht. Ik had dus weer werk en heb in die zaak met veel plezier gewerkt totdat ik met de VUT kon gaan.”

Terugblik
“Het dagboek dat ik in mijn tijd in De Kruisbergtijd geschreven bijhield, heb ik later uit blijdschap als eerste groep van zes jongens De Kruisberg te mogen verlaten, weggegooid. Mijn ex-schoonvader zei me ooit dat ik dat nooit had moeten doen. Maar voor mij was het vertrek uit De Kruisberg en de toelating tot Nederland het einde van een periode. Later ben ik nog voormalige medeverstekelingen tegengekomen. Dat waren onder anderen Marcel Kribben, Hans Birsak en zijn broer. Verder heb ik dat verleden gelaten voor wat het was. Misschien nu door ouder worden en door de behoefte van mijn zoon Paul om mijn verhaal te kennen, en daarmee een deel van zijn Indische wortels, ben ik gaan schrijven. Gaandeweg “pakte” ik er van alles bij zoals boeken over Indonesië, het land en zijn geschiedenis. Ik heb in oktober 2011 de uitzending gezien van het geschiedenisprogramma Andere tijden en dat was natuurlijk ook mijn verhaal. De jongeman die geïnterviewd werd tijdens het korte verblijf in de jeugdherberg De Haven in Wassenaar, dat was ik. Op dat moment was ik al voor kleine kring begonnen mijn levensverhaal op te schrijven en dat in boekvorm zou uitkomen. De uitzending is een nadere stap geweest om mee te werken aan bekendmaken van het verhaal in bredere zin via deze internetpublicatie. Daarmee vertrouw ik het eigenlijk aan de wijde wereld toe.”

Het eerste artikel van deze tweedelige publicatie:
Edward Jacobs (1) Tijd in Indonesië tot 1950.

Literatuur
H.C. Wassenaar-Jellesma, Van Oost naar West. Relaas van de repatriëring van 1945 tot en met 1966, ’s Gravenhage 1969. Uitgave van het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk. Uitgever: Staatsdrukkerij.
Tonny van der Mee en Domingo Tomasouw, Andere verhalen. Molukkers in Nederland met een andere aankomstgeschiedenis of beroepsachtergrond dan de KNIL-groep van 1951, Utrecht 2005. Uitgave Moluks Historisch Museum. ISBN 9074352154.

 

2 thoughts on “Repatriëring | Repatriëren als verstekeling. Deel 8: Edward Jacobs (2). Van warga negara tot Nederlander

  1. Een goed verhaal. Ik kende dit een klein beetje. Ik ben alleen naar Holland gegaan op 22 maart 1958 met de boot de “ss Roma” een Italiaans schip. Aan boord heb ik vriendschap gesloten met een oudere jongen( 4 jaar ouder) : Arthur Jacobs.
    Ik weet nog heel goed, dat Arthur naar Maassluis zou gaan Zandpad 21. Arthur heeft mij ergens in 1961 of 1962 een bezoek gebracht met zijn vriendin ( op de brommer).
    Ik was toen “in de kost” bij een oom en tante in Nijmegen. Daarna ben ik Arthur uit het oog verloren. Graag zou ik hem weer terug zien / ontmoeten. Wie weet is deze heer Edward Jacobs verwant aan Arthur Jacobs. Ik wacht af.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Time limit is exhausted. Please reload CAPTCHA.

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.