Woord vooraf
Humphrey de la Croix
In 2008 organiseerde Max Ferdinandus de eerste reünie van voormalige verstekelingen die in 1958 vanuit Indonesië naar Nederland repatrieerden. De commotie in dat jaar die de uitzetting van deze verstekelingen teweeg bracht in politiek Den Haag en onder de Nederlandse bevolking, was intussen een vergeten en onderbelicht hoofdstuk uit de Nederlandse geschiedenis geworden. Een parallel met het heden dringt zich op wanneer er weer landelijke aandacht is voor vreemdelingen die het land uit moeten, ook al zijn er kinderen in het geding en zijn de betrokkenen gewoon volledig ingeburgerde nieuwe Nederlanders geworden. Een wezenlijk verschil in 1958 (en dat geldt ook voor de andere Indische verstekelingen ie eerder in de jaren vijftig kwamen) is dat een deel van de Indische en Molukse verstekelingen op basis van hun juridische status de Nederlandse nationaliteit had. Van de Indo’s die na de soevereiniteitsoverdracht op 27 december 1949 hadden gekozen voor de Indonesische nationaliteit (warga negara), maar later deze optie betreurden en spijtoptanten waren geworden, kon het grootste deel opnieuw de Nederlandse nationaliteit verkrijgen. De situatie in Indonesië was door Soekarno’s hetze tegen de voormalige kolonisator en hun paladijnen de Indo’s dusdanig onaangenaam zo niet gevaarlijk geworden dat het alsnog repatriëren de enige “keus” leek. Na veel getreuzel en terughoudendheid wad Nederland er toch toe overgegaan de spijtoptanten een uitweg te bieden. Echter, een aanzienlijk aantal van hen is er niet in geslaagd een visum naar Nederland te krijgen. Niet zelden op grond van drogredenen of andere twijfelachtige argumenten. Een veel gehoorde reden was dat de betrokken persoon of familie niet echt Nederlands was, maar “Oosters geörienteerd”. Een andere manier van zeggen dat je niet Westers/Nederlands (genoeg) was en je “dáár” in Indonesië thuis hoorde en niet in Holland. Max Ferdinandus en zijn vier broers hoorden tot de verstekelingen die in 1958 de oversteek waagden. Dat jaar 1958 vormde met 139 verstekelingen een “topjaar”. Max Ferdinandus is een van de weinige ex-verstekelingen die zijn verhaal heeft opgeschreven. In deel 1 heeft Max Ferdinandus verteld over zijn leven in Indonesië tot 1958. Dan besluit hij naar Nederland te gaan omdat een goede toekomst in zijn geboorteland niet meer mogelijk lijkt.
Lees ook het verslag over de reünie na 50 jaar van de groep verstekelingen die in mei 1958 met de Johan van Oldenbarnevelt in Nederland aankwam en naar opvangkamp de Kruisberg in Doetinchem moest. De reünie vond plaats op 11 mei 2008 in Poortugaal.
Het levensverhaal van een verstekeling uit Indonesië (2)
Max Ferdinandus
Het als verstekeling Indonesië verlaten werd beschouwd als een riskante onderneming. De verwachting was dat bij terugsturen de Indonesiërs de verstekeling betaald zouden zetten omdat ze als landverraders waren vertrokken. Achteraf gezien hebben velen dit grote risico toch genomen. Al met al was het een beslissing die vooralsnog een onduidelijk toekomstperspectief opleverde. Vooraf gezien hadden we zéker niet bevroed dat de illegale manier om in Nederland te komen als zo’n zwaar vergrijp zou worden beschouwd. Aan de ene kant werd je dus door de Indonesiërs gekenmerkt als landverrader en voor de Hollanders was je een geslepen Indonesisch spion! Aldus was de weg geplaveid voor onze latere detentie in De Kruisberg bij Doetinchem na aankomst in Nederland. Het moment van voorbereiding was aangebroken nadat de definitieve boeking van mijn vrouw en kind voor het schip de Johan van Oldebarnevelt was vastgelegd. Dat was voor begin mei 1958. Daags ervoor nam ik de trein naar Djakarta om via een familie aldaar mij te laten “inzegenen” door een doekoen, een Indonesische medicijnman. Na vele verhalen hierover gehoord te hebben, was ik ervan overtuigd dat na het hebben doorlopen en volbrengen van alle rituele handelingen, het me zou lukken ongezien de gangway van het schip zonder gevaar op te lopen. En ja hoor, toen het schip 24 uur later vanuit Soerabaja in Djakarta arriveerde en daar aanlegde om de laatste groep repatrianten in te schepen, kon ik dwars door een cordon Indonesische militairen met de repatrianten meelopen en aan boord op mijn gemak een schuilplaats zoeken. De mystieke rituelen hadden bij mij dus wel geholpen. Zo’n ritueel ging als volgt: de doekoen vermengde zeven bloemsoorten in een badkuip met water onder geprevel van mystieke termen. Hij stak vervolgens een zwaar riekende hars aan en bewierookte mij, vlak voordat ik in de badkuip plaatsnam. Na het bad mocht ik mij niet afdrogen; mijn natte lichaam werd nogmaals bewierookt en met een Javaanse kris werd mijn aura versterkt. De kris kreeg ik mee als bescherming tijdens de reis op zeer. Niet als wapen om mij te verweren tegen mogelijke aanvallers, maar als amulet van de “ingezegende geest” die over mij moest waken.
De stoomfluit van het schip begon te loeien als teken, dat alle wegbrengers van boord moesten. Op dat moment gaat er een rilling door je heen. Ik kreeg zweetdruppels van spanning. In hoog tempo ding er een stroom van allerlei gedachten door mijn hoofd. “Heb ik wel de juiste beslissing genomen?, “Heb ik wel voldoende rekening gehouden met….?”, “Ben ik niets vergeten?”. Kortom, ik werd bevangen door een enorme onzekerheid en angsten. Het lukte me uiteindelijk de knop om te draaien en wat volgde was dat ik gewoonweg blij was en opgelucht. Eindelijk ging gebeuren wat we van plan waren geweest: dat was niet het als verstekeling naar Nederland gaan, maar feitelijk emigreren naar Nederland. Langzaam voer het schip onder luid gejuich van de wegbrengers van de kade af en begon de zeereis naar ons vaderland, het negeri dingin of koude land, een zeereis van ongeveer een maand. Maar hoewel alles goed voorbereid was, bleef de angst over wat je precies te wachten stond. Ik huilde toen ik de groene Indonesische kust langzaam tegen de horizon zag verdwijnen en probeerde het beeld zo lang mogelijk vast te houden. Mijn geliefde geboorteland waar ik zoveel mooie herinneringen aan had, moest ik noodgedwongen achterlaten. Ik had niet eens fatsoenlijk van mijn ouders en overige broers en zusters afscheid genomen. Als troost had ik de gedachte mijn gezin een veilig onderkomen en een betere toekomst te garanderen. Toen het schip de Indonesische wateren was gepasseerd, trok ik de stoute schoenen aan en kroop ik uit mijn schuilplaats op zoek naar mijn vrouw en kind, die ik in de eetsalon aantrof. Voorzichtig uitkijkend of de scheepspolitie in de buurt was, rende ik naar mijn gezin om ze te begroeten. Al na die paar dagen miste ik ze heel erg. Mijn jongste dochter was toen nog maar 6 maanden oud. Ik was hongerig, moe maar blij omdat ons plan tot zover was gelukt. Intussen voer het schip gestaag richting Holland, het land van onze hoop en toekomst. Hoe anders bleek later wat Holland werkelijk zou betekenen… Als verstekeling moest je bijzonder inventief zijn in het zoeken naar plekjes aan boord van de oceaan schepen. Luchtkokers veelal voorzien van ladders, toiletten en reddingssloepen, voorzien van leeftocht in de vorm van beschuit en drums met water, bleken ideale locaties voor een verstekeling. Zelf had ik een plaatsje bewust opgezocht en gevonden in het compartiment vlakbij het sanitair en de linnenkamer. Mijn vrouw en ik hadden afgesproken elkaar daar te treffen na het eten. Daar kon ze mij dan wat eten toestoppen, dat zij tijdens haar maaltijd met de kinderen extra had gekregen en apart gelegd. Geholpen door goedwillende bemanningsleden kregen wij verstekelingen later vrij- staande hutten of grote voorraadkasten toegewezen, die wij voorzien van extra dekens als slaapplaats mochten gebruiken.
Het verstekelingen topjaar 1958
Zoals gezegd had ik met mijn vrouw afgesproken waar en op welke tijdstippen wij gedurende de reis elkaar zouden ontmoeten, want tot dat moment wist ik niet hoe ik aan voedsel moest komen. Twee maal daags gedurende de zeereis zou ze mij van voedsel, die zij tijdens de maaltijden zou verzamelen, voorzien. Deze afspraak heeft slechts twee dagen standgehouden omdat de scheepspolitie mij tijdens zo’n ontmoeting had gesnapt. Ik kreeg al snel de gedachte dat ik mijn gezin nooit weer terug zou zien, wetende welke strenge represailles de Indonesische overheid toen nam tegen personen die het land illegaal hadden verlaten en weer teruggestuurd. Allereerst werd je verbannen naar het eiland Onrust voor de kust van Djakarta, waar je stokslagen te verduren kreeg. Het was zelfs mogelijk dat ze je neerknalden als een andjing nica (Hollandse hond). Je zou goed een Hollandse spion kunnen zijn. Met trillende knieën werd ik door de scheepspolitie geboeid naar kapitein Groen gebracht. Mijn eerste gedachte was, dat ik weer naar Indonesië zou worden teruggestuurd. Het huilen stond mij nader dan het lachen en mijn vrouw met mijn huilende kinderen aan haar hand die ook meegelopen waren, schreeuwde het uit van verdriet, wetende wat mijn lot zou na terugzending naar Indonesië. Mijn opluchting was enorm toen ik een grijnzende, goedaardige ouwe kapitein in zijn hut zag staan. Mijn verwondering was helemaal groot toen deze kapitein Groen mij welkom heette.Ik kreeg een T-shirt met een blauwe boord toegeworpen, zo een als van de Koninklijke Marine. Hij zei dat ik me moest melden bij de eerste stuurman voor registratie en …werk nota bene. Deze officier vertelde mij dat ik op deze vaart de 72ste verstekeling was. Nooit eerder waren er zoveel tegelijk op een vaart geteld. Alle verstekelingen werden formeel als bemanning geboekt maar kregen voor het werk geen loon. De oudste verstekeling, een Molukse man, op die reis van de Johan van Oldebarnevelt was toen 72 jaar en de jongste een kind van 4 jaar. Deze peuter was samen met zijn ouders en nog een zusje van vijf aan boord gestapt zonder de nodige papieren in bezit te hebben. Het was de laatste vaart van kapitein Groen en min of meer had hij erop gerekend verstekelingen aan boord te hebben, want hij had namelijk een kleiner aantal bemanningsleden aan boord dan gebruikelijk. Maar dat er zoveel verstekelingen ineens op zijn schip zouden zijn was iets waar hij helemaal niet op gerekend had. Het was duidelijk een hot item voor zijn logboek en niet op de laatste plaats voor de media, die hij tussentijds ook ingeseind had. Het gemiddelde aantal verstekelingen op een schip bedroeg tot dan zo’n vier tot vijf. Deze keer was het aantal dusdanig hoog dat de Tweede Kamer hierover een spoeddebat zou beleggen.
Voor mijn werk aan boord werd ik ingedeeld in de pantry van het schip waar ik potten en pannen moest wassen. Daar ontmoette ik andere verstekelingen die mij vertelden dat er ook twee jongens zich hadden aangemeld die de dezelfde achternaam droegen als ik. Ja, u raadt het al. Twee van mijn jongere broers die tijdens het wegbrengen van mijn vrouw in Soerabaja haar bagage hadden gedragen, waren maar gelijk aan boord gebleven waren. Ze bedachten dat het goed was hun drie oudere broers Theo, Max en Robert achterna te gaan. Achteraf bleek dat Robert als op de Willem Ruys had “verstekeld” en Theo op een gecharterde Italiaans schip. Vooraf wist hij niet dat dit schip viel onder het Italiaanse recht, niet het Nederlandse. Dat betekende later dat hij na ontdekking en voorgeleiding in Italië niet als vluchteling werd erkend. Met nog twee andere Indische verstekelingen uit Soerabaja, Rob Twist en Jimmy Oei, was mijn broer Theo in Italië van boord gehaald en opgesloten in de staatsgevangenis samen met criminelen en moordenaars. In Italië was dat namelijk de sanctie voor politieke gevangen. Aan boord van de Johan van Oldenbarnevelt gold de regel dat je je als verstekeling onder geen enkel beding met passagiers mocht bemoeien. Voor mij dus heel frustrerend omdat ik daardoor mijn gezin gedurende de hele zeereis niet meer kon zien. Later kreeg ik toch toestemming van de kapitein om onder toezicht van de scheepspolitie ontmoetingen te hebben met mijn vrouw en dochters. Intussen ging de reis natuurlijk gewoon door. Langzaam voer het schip het Suez-kanaal in waar wij voor anker gingen om proviand in te slaan. Kleine bootjes van Arabische kooplieden voerden langszij het schip om hun koopwaar aan te bieden. Ze mochten zich in een grote belangstelling van de passagiers verheugen, die flink wat uitgaven. Sensationeel om te zien waren de jonge Arabieren die het water indoken om de muntjes op te pikken die de passagiers wegwierpen. Een boeiend en indrukwekkend kijkspel. Nadat proviand was ingeladen, werd het anker gelicht en de reis voortgezet naar Holland. Aan boord was de sfeer zeer ontspannen. De bemanning organiseerde veel entertainment voor de passagiers. Omdat ze goed behandeld werden, voerden de verstekelingen de werkzaamheden met grote inzet uit en hielden zij zich strikt aan de hun opgelegde regels. Rust was aan boord was voor kapitein Groen geruststellend. Gelukkig had geen van ons last van zeeziekte of ander lichamelijk ongerief.
Aankomst in Nederland: een “warm” onthaal
De reis verliep verder zonder noemenswaardige problemen aan boord tot op de dag van aankomst 8 juni 1958 in Amsterdam. Toen werden alle verstekelingen samengedreven in een zaal op het achterdek van het schip en bewaakt door de scheepspolitie en de bemanning. Wij mochten tot nader order nergens heen. Amper bekomen van deze krasse maatregel kwam plotseling een peloton marechaussees binnenstormen met getrokken geweren. De schrik joeg ons op het lijf. Wat gaat er nu gebeuren dachten wij allen. Voortgedreven als vee liepen wij in groepjes van vijf onder luid applaus en gejuich van omstanders, onder geleide van politie de gangway af. Wat wilde het geval? Het bleek dat in de kranten grote aandacht was geweest over ons verstekelingen. Dat had mensen massaal naar de haven van Amsterdam gebracht omdat het werkelijk uniek was dat zoveel verstekelingen tegelijk de overtocht hadden gemaakt. Trots liepen we, sommigen van ons met hoedjes op die tijdens de stop in het Suezkanaal waren gekocht, in groepjes van vijf onder bewaking van een marechaussee naar de gereed staande bussen. Met vóór, op zij en achter de bussen gemotoriseerde politie mannen dachten wij een pleziertocht door heel Nederland te gaan maken. Dat bij wijze van compensatie voor ons zware werk aan boord en deels als een soort introductie op het ons nog zo onbekende vaderland. Dit was dus nu Nederland waar we al die tijd zo vol verwachting naar hadden uitgekeken. De reis naar Doetinchem was in onze ogen adembenemend. Overal zagen we mensen zwaaien. We zagen koeien en schapen grazen in de wei. Het zag er allemaal zo anders uit dan in Indonesië waar we vandaan kwamen. Het was ook nog mooi weer: de zon scheen en de tulpen in het veld stonden er prachtig bij. Dit kon niet meer stuk en alleen maar mooier worden, dachten wij. Hoe anders bleek spoedig de werkelijkheid. In Doetinchem werden wij gereden naar een groot complex gebouwen met erom heen een gracht afgezet met prikkeldraad en een grote getraliede poort. In het midden van het complex stond een grote alarmbel. Daar werden wij opgewacht door een “comité” van enkel politiemannen met geweren in de aanslag en naast hen een man in burgerkleding, die later de Directeur van het HVB (Huis van Bewaring) bleek te zijn.
Wordt vervolgd
Literatuur
H.C. Wassenaar-Jellesma, Van Oost naar West. Relaas van de repatriëring van 1945 tot en met 1966, ’s Gravenhage 1969. Uitgave van het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk. Uitgever: Staatsdrukkerij.
Tonny van der Mee en Domingo Tomasouw, Andere verhalen. Molukkers in Nederland met een andere aankomstgeschiedenis of beroepsachtergrond dan de KNIL-groep van 1951, Utrecht 2005. Uitgave Moluks Historisch Museum. ISBN 9074352154.
Ben eigenlijk op zoek naar het verhaal van de KNIL/KL soldaten, die na de periode Nieuw Guinea en Korea oorlog in Nederland terugkeerden. En daar ter plaatse hun paspoort moesten inleveren. Een schip in een Nederlandse haven stond klaar om hun naar Indonesie terug te zenden. Na een proces en 2 jaren wachten, mochten ze uiteindelijk blijven. De meesten zijn daarna naar Amerika vertrokken.
De heer Bo Keller uit Velp was een van deze KNIL mensen. Wat weet U van deze episode?