Humphrey de la Croix en Pieke Hooghoff
Voor deze biografie is gebruik gemaakt van het verslag dat Ferry Portier heeft geschreven tijdens zijn verblijf in Singapore in 1946. Daar was hij in afwachting van zijn repatriëring naar Java na het einde van de oorlog. Wegens gebrek aan schepen duurde het vanaf de Japanse capitulatiedatum 15 augustus 1945, nog maandenlang en ook wel een jaar voordat de ex-krijgsgevangenen naar huis konden.
Vooroorlogse jaren
Ernst Ferdinand (Ferry) Portier werd geboren op 15 mei 1916 in Malang, Oost-Java. Het gezin waarvan hij deel uitmaakte bestond uit acht kinderen, vijf zonen en drie dochters. De voorouders van Ferry Portier hadden zich al langer geleden gevestigd in de regio Malang. Zijn vader was ooit als stationschef in Malang aangesteld kort nadat in 1879 de spoorverbinding met Soerabaja tot stand was gekomen. In zijn middelbare schooltijd op de handelsschool leerde Ferry Deetje Stork kennen, met wie hij na de oorlog zou trouwen.
Na het behalen van zijn middelbare school diploma ging hij als personeelsfunctionaris werken bij de grootste Indische cultuurmaatschappij in die dagen, de Handelsvereeniging Amsterdam (HVA). Deze koloniale onderneming was actief in onder andere de bewerking van nog te exploiteren nieuwe gronden en de teelt van suikerriet, koffie, cassave en sisal (een vezel om touw van te maken). In 1928 was de HVA een van de grootste bedrijven in de wereld met 36 ondernemingen in Nederlands-Indië en 170.000 werknemers. De HVA zond de jonge twintiger Ferry Portier in de jaren dertig uit naar Pematang Siantar, ongeveer 100 km ten zuiden van de Noord-Sumatraanse hoofdstad Medan, en ruim 2000 km van Malang vandaan. Daar werkte hij op een plantage waar agave werd verbouwd. Van deze plant werd een zoetstof gemaakt en van de vezels in de bladeren sisal. De producten van de plantage werden verscheept via Belawan, de havenplaats van Medan gelegen aan de drukke Straat van Malakka. Belawan komt straks terug in het relaas over de gestreden strijd van Indië tegen de binnenvallende Japanners. 1)
Oorlogsdreiging en mobilisatie
Leven en loopbaan van Ferry Portier zouden binnen enkele jaren beïnvloed worden door aanvankelijk zich nog ver weg afspelende gebeurtenissen. De Japanse veroveringstocht in China vanaf 1937 maakte duidelijk dat het het land menens was om een Aziatische grootmacht te worden naast de koloniale machten Groot-Brittannië, Frankrijk en natuurlijk ook Nederland. De eerste twee waren zich volop bewust van de Japanse dreiging voor hun koloniën India en Indo-China. Met name de enorme omvang van de geavanceerde Keizerlijke Marine baarde zorgen. Nederland besefte als derde koloniale mogendheid in Azië dat Indië als gebied met aardolie en andere grondstoffen, een aantrekkelijke en tamelijk weerloze prooi vormde voor het land van de ‘rijzende zon’.
Halverwege de jaren dertig bereidde Indië zich voor op een buitenlandse dreiging, waarmee stilzwijgend natuurlijk Japan werd bedoeld. Het Gouvernement mobiliseerde de Europese bevolking en de loyale inheemse bevolkingsgroepen als Menadonezen en Molukkers. Naast uitbreiding van het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL) met dienstplichtigen werden mannelijke burgers ingeschakeld als Land- en Stadswachten, paramilitaire hulporganisaties. De sterkte van de strijdkrachten was eind 1941 met 122.000 man groter dan ooit. Ferry Portier was in 1935 al eens opgeroepen voor de militaire dienstplicht en nu kon hij weer opdraven, met dit verschil dat de dreiging van oorlog was toegenomen. Hij werd ingezet als militiesoldaat (dienstplichtige) bij de artillerie. Zijn pas beginnende, veelbelovende loopbaan bij een succesvol bedrijf kreeg een onzeker verloop.
Oorlog, capitulatie van het KNIL en in krijgsgevangenschap
Nederland had Japan een dag na de aanval op Pearl Harbor op 7 december 1941 de oorlog verklaard als eerste van de Geallieerde landen nadat de Verenigde Staten dat had gedaan. Voor Japan was dat de legitimatie om niet lang daarna de olievelden, mijnen en plantages van de archipel te gaan veroveren. De Japanse regering zou later verklaren Indië niet te hebben aangevallen wanneer Nederland niet de oorlog had verklaard. Op 19 december 1941 bombardeerden Japanse vliegtuigen Pontianak op Borneo. Intussen verliep de vijandelijke opmars door het Maleisisch schiereiland richting het onneembaar geachte Singapore voorspoedig. De Geallieerde troepen die zich tot de stad Singapore hadden teruggetrokken, gaven zich op 15 februari 1942 over. Sumatra lag binnen handbereik van de vijand.
Ferry Portier was een van de ongeveer 250 Indo-Europese militairen die deel uitmaakten van het KNIL-detachement in de regio Medan. Het aantal Nederlandse militairen in dat noordelijk deel van Sumatra bedroeg 1250 man, aangevuld met ongeveer 1000 man van inheemse afkomst. 2)
Op 11 en 12 maart 1942 viel het vanuit Singapore uitgezonden 25e Japanse Leger de oostkust aan van Noord- en Midden-Sumatra en op slechts 100 km van Medan en bij Pematang Siantar raakte het in gevecht met Nederlandse troepen. De overmacht van 20.000 Japanners was te groot voor de 2500 tot 3000 Nederlandse verdedigers. Niet-krijgsgevangen genomen manschappen van het snel uiteenvallende KNIL trokken zich terug in de jungle. Deze verspreide restanten van het KNIL onder leiding van generaal-majoor Overakker en kolonel Gosenson wilden zich niet overgeven en een guerilla-oorlog voeren totdat de Geallieerden zouden terugkeren. Steun van de inheemse bevolking aan de Japanners en hun effectief opereren zouden het op misplaatst optimisme over spoedige terugkeer van de bondgenoten gebaseerde verzet snel breken. 3)
Op de website Indische kamparchieven:
“Het overgrote deel van de in Noord- en Midden-Sumatra in Japanse handen gevallen krijgsgevangenen werd in de Uniekampong op het haventerrein van Belawan geconcentreerd. Al in mei 1942 werd een grote groep van circa 2000 krijgsgevangenen op transport gesteld naar Birma, terwijl de ongeveer 1200 achterblijvers in juni 1942 een kamp betrokken in Gloegoer bij Medan.” 4)
Naar Birma en tewerkstelling aan de Birma-Siam spoorweg
KNIL militiesoldaat Ferry Portier maakte deel uit van de groep van 2000 Nederlandse krijgsgevangenen. De Japanners namen daarnaast ook 2200 Britse, Brits-Indische en Australische militairen gevangen. Ferry Portier zat in het kamp Gloegoer dat niet ver gelegen was van Pematang Siantar. Hij werd op 16 mei 1942 samen met 1200 (Nederlandse) krijgsgevangenen verscheept met het schip Kyokusei Maru richting Birma. De aankomst in de baai waar Tavoy (nu: Dawei) lag was op 26 mei 1942. Deze plaats lag aan de Andamanzee aan de westkust van het Birmese deel van het schiereiland waarmee het land aan Thailand is verbonden. Na de ontscheping smeten de Japanse bemanningsleden de bagage na en moesten de mannen naar een rijstpellerij op de kade lopen. Een deel moest terug naar de kust om een lading banden van een landingsvaartuig halen. Gezegd werd dat ze de volgende dag naar Tavoy zouden lopen. Dat bleek een zware tocht te worden van 30 km met al hun bagage in afmattende omstandigheden. Onder de gevangenen bevonden zich dominee Mak en pater Ezechiël Vergeest als geestelijke verzorgers. Zij liepen vrijwillig mee omdat ze hadden afgezien van de mogelijkheid mee te rijden in een Japans voertuig. Hun aanwezigheid zou van onschatbare waarde zijn voor het moreel van de werkers. Beide geestelijken waren opmerkelijk opgeruimd en maakten een ongebroken indruk.
In Tavoy werd de groep ondergebracht in een voormalig politiekamp. In de kleine barakken voor 40 man moesten 100 gevangenen verblijven. De volgende dag 29 mei moesten de krijgsgevangenen bepakt en bezakt naar een half voltooid vliegveld lopen. Ze zouden worden ondergebracht in de aldaar gelegen hangaar. De daaropvolgende dag vertrok de gehele groep naar een nieuw onderkomen. Dat bleek de verlaten missiepost te zijn van de Baptist Mission. De in die streek verblijvende Karen-bewoners waren deels verbonden aan deze denominatie. De mannen verbleven in de school: een groot, solide gebouw van twee verdiepingen dat kort daarvoor nog fungeerde als internaat, woningen en leslokalen. In de nabijheid lagen een jungle-kamp en een vliegveld-kamp.
De werkzaamheden van de krijgsgevangenen bestond uit het voltooien van de landingsbaan en herstel van een brug in de jungle. Deze werkzaamheden waarvoor slechts handgereedschappen beschikbaar waren, vormde een sinistere voorbode op het werk aan de spoorlijn. In het kamp was het eten slecht en er was slechts één waterput. Door het grote aantal gebruikers van het gebouw ging de hygiëne snel achteruit waardoor al spoedig dysenterie uitbrak. Binnen enkele dagen overleden enkele mensen daaraan. Daarnaast werden op 30 mei acht ontsnapte Australiërs achterhaald en geëxecuteerd. 5)
Werken aan de spoorweg en de geslaagde ontsnapping
Ferry Portier werd met 1400 andere Nederlandse krijgsgevangenen op transport gezet richting Thanbyuzayat dat ongeveer 250 km ten noorden van Tavoy lag en waar de spoorweg begon richting Thailand, toen nog Siam geheten. Zijn groep zou te werk worden gesteld in Wegale, dat 8 km van Thanbyuzayat ligt. De totale lengte van de Birma – Siam spoorweg was 415 km. Wegale lag op 406 km, dus gerekend vanaf het beginpunt Nong Pladuk in Thailand op 9 km van het einde van het tracé. De mannen arriveerden op 24 september 1942 in het kamp. Ze zouden tot februari 1943 de spoordijk aanleggen van ‘paal 5 km’ tot ‘paal 12 km’. Dagelijks hebben daaraan gemiddeld 1000 man (ook officieren) gewerkt. Dat gebeurde in groepen van 50 en hun taak was eerst om 1 m3, later 2 m3 en uiteindelijk zelfs 3 m3 per man per dag af te graven en de dijk aan te leggen. De werkdagen waren met 6 tot 19 uur erg lang.
Ferry Portier zou niet lang werken aan de spoorweg omdat hij vastbesloten was te ontsnappen en de Japanners te bestrijden. Gezien de grote kans te worden gevonden en de zware omstandigheden in het dichtbegroeide oerwoud was dat een stap met bijna alleen maar onzekerheden het te overleven. 6)
Ferry Portier in zijn verslag van 1946:
“Begin oktober 1942 verbleef ik in het krijgsgevangenkamp Wakale [Wegale, HdlC/PH], in Birma, aan de spoorlijn van het Birmaanse Moulmein naar Bangkok in Siam (Thailand) De Japanners eisten van alle krijgsgevangenen dat deze een verklaring tekenden waarin zij beloofden niet te zullen ontvluchten. Kapitein Van Hemert en drie militiesoldaten, Hoffmann, Schuurman en ik, besloten niet te tekenen. De Japanners dreigden niet alleen ontvluchte en weer gepakte krijgsgevangenen die hadden getekend te fusilleren, maar ook de achtergebleven slaapgenoten. Acht Australiërs, die de Birmaanse bevolking aan de Japanners tegen een beloning had uitgeleverd, ondergingen dit lot in onze aanwezigheid. Op 4 oktober 1942 hebben wij met ons vieren een geslaagde ontvluchtingspoging gedaan. Wij wilden, onder vermijding van contact met de bevolking, in zuid-oostelijke richting trekken, een zeilboot bemachtigen en daarmede de geallieerden bereiken. Veertien dagen trokken we door zwaar bos in de regentijd. We leefden van reboeng [jonge bamboespruiten, HdlC], bosgroenten en van wat meegenomen rijst. Drie van ons werden ziek.”
Mede-krijgsgevangene John Christiaan Dicke (1909-1988) schreef op 5 oktober 1942 in zijn dagboek:
“[Wegali] (Birma)] Vier man [zijn] gevlucht, te weten kapitein Van Hemert, [soldaat E.F.] Portier, [soldaat R.H.] Hoffman, Schuurman.” 7)
Ferry Portier en zijn drie medevluchters zouden langer uit handen van de Japanners blijven dan de medegevangenen die enkele dagen later uit het kamp ontsnapten. Vier gevluchte officieren die achterhaald waren, werden direct na terugkeer in het kamp ten overstaan van allen geëxecuteerd. Het was voor iedereen duidelijk welk lot je zou treffen wanneer je ontsnapte en weer gevangengenomen werd. De extreem wantrouwige Japanners confronteerden de gevangenen met verhevigde controles en strafmaatregelen. Ferry Portier en zijn medevluchters moesten op hun hoede blijven omdat de Japanners vermoedden dat ze in de buurt van Wegale waren. Het tropisch regenwoud maakte het niet mogelijk (dichte begroeiing, af en toe paden) om in korte tijd ver weg te zijn. Aan de andere kant bood het oerwoud bescherming door diezelfde ondoordringbaarheid waarmee ook de Japanse achtervolgers te maken hadden.
Opgevangen door de Karens
De vier voortvluchtigen wisten uit de handen van de Japanners te blijven en werden door de pro-Britse en hen welgezinde Karen-bewoners geholpen en beschermd. Dit volk had, anders dan de pro-Japanse Birmezen aanvankelijk, niet de kant van de bezetter gekozen. De Karens werden door de Britten ingezet in de strijd. Zij vormden daarnaast ook roversbenden die Japanse locaties aanvielen om met de buitgemaakte goederen in hun bestaan te voorzien.
Ferry Portier en zijn medevluchters sloten vriendschap met het Karen-dorpshoofd Maung Mela en leerden ook de taal van zijn mensen. Maung Mela wilde Portier tatoeëren als bescherming tegen kwaad, maar dat wilde hij niet. Het werd een hemd met speciale tekeningen. Tweeëneenhalf jaar leefden de mannen in dichtbebost en heuvelachtig gebied met heel weinig materieel en voedsel. Ze hadden zich aangesloten bij de Karen-guerilla’s van wie zij vele overlevingstactieken leerden. Daarmee gaven ze ver weg van Indië gevolg aan de opdracht van hun toenmalige bevelhebbers In Sumatra om de strijd na de capitulatie voort te zetten.
Ferry Portier in zijn verslag uit 1946:
“Uit radioberichten waren ons de geallieerde operaties bekend en kapitein Van Hemert wilde het gehele Karen-district met 6000 man in staat van paraatheid brengen om een eventuele geallieerde landing te steunen. Hiervoor hadden de Karens al een geheime organisatie. Tot februari 1944 bleven wij bij de Karens en werkten we op de ladangs (rijstvelden). Met hen overvielen wij een politiepost. De buit bestond uit geweren en geld. Zes Japanners werden gedood. Onze inlichtingen kregen wij bij dergelijke gelegenheden van spionnen die zelf als politie bij de Japanners dienst deden. Maar de grond in Metalah werd ons te heet onder de voeten: de Japanners, dat bleek uit een razzia, waren ons weer op het spoor.”
Bij de krijgsgevangenen bleef ondanks of juist door gebrek aan betrouwbare en actuele informatie, een optimistische verwachting bestaan over een spoedige, succesvolle terugkeer van de Geallieerden. Het moreel van de groep-Portier was door de opvang bij de Karens en deelname aan het verzet ongebroken.
De verzetsgroep waarin de vier Nederlanders meevochten, nam onverminderd grote risico’s met hun gewaagde overvallen van Japanse militaire posten. Ferry Portier beschrijft hoe de groep op fortuinlijke wijze ontsnapte aan een Japanse hinderlaag:
“Dus terug naar de roversbende, bij wie we ons al eerder hadden aangesloten. Die roversbende deed een grote aanval op het dorp Mubon in Thailand. De buit bestond uit vijftien geweren; ongeveer zestig Japanners en Thailanders werden gedood. Helaas sneuvelde ook de leider van de expeditie Saw Koo. Het steeds brutaler optreden van de vele roversbenden en de toenemende onveiligheid noopten de Japanners tot drastischer optreden op grote schaal. De Kamponghoofden werden gemarteld en afgemaakt, bezitters van Britse geweren werd gruwelijk vermoord en met huis en have verbrand. Ook het hoofd van het centrum waar wij verbleven werd met een vreselijke dood bedreigd als hij ons niet uitleverde. De Karens besloten, om bloedige wraak te voorkomen, toe te geven. Wij werden op een nacht door onze vriend Pakepoh, hoofd van Metalah, zelf langs omwegen naar een veiliger plaats gebracht. Dat was Bisakah, de bevolking zou daar voor ons zorgen. Hij zou zo vrijuit gaan, omdat hij ons niet persoonlijk aan de Jappen zou hebben uitgeleverd! Bisakah en omgeving kende ik van vroeger. Ik bespeurde onraad en riep Pakepoh ter verantwoording. Deze bezwoer ons zijn goede bedoelingen, maar vertrouwen deden we hem niet. Wij betrapten Pakepoh op een leugen. Daaruit konden wij opmaken dat Hoffmann op zijn ladang was verraden. Wij waren in een hinderlaag gelopen. Met wat rijst, zout en lombok trokken wij het bos in. Aanhoudende regen, nieuwe malaria-aanvallen en het slechte voedsel verergerde onze toestand. Vuur maken was onmogelijk in de kleine hut waarin wij sliepen. Om beurten hielden wij de wacht, zochten wij reboeng of sliepen. De hut moesten wij uit toen de bewoner ervan terugkeerde. In een beschut ravijn maakten wij een hut van atap (gedroogde palmbladeren), maar wij werden gezien en vertrokken weer. Foerageren lukte niet meer, allen waren vermoeid van het wachthouden en de voortdurende koortsaanvallen.”
Het einde van de ‘groep-Portier’
Ferry Portier schrijft in zijn verslag in 1946 dat de klopjacht van de Japanners en Birmezen op hem en zijn medestrijders eind juli 1944 begon. De strijders werden achterhaald en gevangen genomen. Maung Mela had vlak daarvóór gezegd niet te zullen doorslaan wat de vijand ook met hem zou doen. Toen Ferry Portier met Maung Mela werd geconfronteerd gaf niemand een blijk van herkenning. Maung Mela werd onderworpen aan hevige martelingen en later geëxecuteerd. Ferry Portier zou eveneens een maand van zeer slechte behandeling ondergaan voordat hij in augustus naar de beruchte gevangenis Outram Road Gaol in Singapore werd overgebracht. Daar bleef hij tot de bevrijding op 19 augustus 1945. Ferry Portier overleefde de gewapende confrontatie en martelingen op wonderbaarlijke wijze. 8)
Over deze dramatische gebeurtenissen schrijft hij:
“Eind juli begon de klopjacht op ons [Van Hemert, Schuurman en Portier, HdlC]; ik zag enige Japanners, een aantal Birmanen met honden en een groot aantal dorpelingen, bewapend met allerlei slagwapens en speren. Kapitein Van Hemert zei me mijn geweer weg te gooien, het enige wapen dat we nog hadden. Hoe langer hoe meer werden ingesloten. Wij deden geen poging meer om weg te komen en wachtten gelaten ons lot af. De eerste man die ons bereikte had een geweer en schoot van een meter afstand op mijn hoofd, maar het schot ketste. Tot kennelijk grote verbazing van de schutter ketste ook het tweede schot. Mijn verbazing werd nòg groter, toen ik mijn eigen, weggegooide geweer herkende. Ik had er inderdaad bij toeval enige reeds eerder geketste patronen in laten zitten. Dit ketsen verhinderde waarschijnlijk dat wij door de inmiddels verschenen andere achtervolgers zonder meer werden afgemaakt. Nu werden wij gebonden met gespleten bamboe en afgeranseld door een woedende Japanse korporaal, die het commando voerde. Deze nam aan dat wij “Anglo-Indian spies”waren en weigerde te geloven dat hij te doen had met ontsnapte Nederlandse krijgsgevangenen. Na een verhoor werden wij geconfronteerd met enige van onze Karen-vrienden, die echter geen teken van herkenning gaven, ook niet na mishandeling door de Japanners. Maung Mela, het hoofd van Bisakah, lag, eveneens gebonden, dicht bij mij. Hij gaf toe, na enige uitvluchten, dat Hoffmann dood was. Hij bezwoer ons alles te ontkennen en niet over onze vrienden, de bendeleden, te spreken, om onze zaak niet te verergeren.”
Bijna twee jaren waren wij op vrije voeten geweest. De kapitein stelde voor zelfmoord te plegen met een scheermesje, dat hij nog in de zoom van zijn broek verborgen hield, opdat wij niet na volgehouden martelingen toch zouden doorslaan. Wij werden echter zo goed vastgebonden, dat wij ons plan niet konden uitvoeren. Twee dagen later moesten wij vijftien kilometer lopen naar Sikh: de bevolking van de kampongs onderweg bekeek ons medelijdend, doch onthield zich van elke uiting. We werden overgeleverd aan de Kempetei, die onze beste vriend, Maung Mela, na een week van verschrikkelijk folteren zonder iemand te hebben verraden, terechtstelde. Per prauw werden wij naar Moulmein overgebracht. Een zware maand van slechte behandeling door de Kempetei volgde. Daarna op transport naar Bangkok gesteld. In het Canburrykamp, met als kampoudste overste Deticher, zagen wij voor het eerst weer landgenoten.
De Japanse krijgsraad veroordeelde kapitein Van Hemert tot levenslang en Schuurman en mij tot vijftien jaar dwangarbeid. Overgebracht naar de beruchte Outram-gevangenis in Singapore, bleef ik daar als gevangene nummer 522 in cel nummer 72 van begin oktober 1944 tot de lang verwachte bevrijding op zondag 19 augustus 1945.”
Na de oorlog
Dochter Karen Portier vertelt hoe het met haar familie en die van haar moeder ging nadat de oorlog was beëindigd:
“Mijn vader kwam uit een gezin van 8 kinderen, 5 jongens en 3 meisjes. In tegenstelling tot mijn moeder die zowat iedereen in de oorlog heeft verloren, zijn alle Portiers uit de oorlog teruggekomen. De oudste broer uit de zoutmijnen van Nagasaki, de tweede en derde uit Siam (Thailand) respectievelijk Indo China (Vietnam), dan mijn vader uit Birma en de jongste broer (bijna een jaar na de capitulatie!) uit een jongenskamp ergens ver op Java. Ze waren het kamp gewoon vergeten, kun je nagaan. De drie zussen waren samen met de inmiddels bejaarde ouders Portier getrokken naar Nonggojajar, een verafgelegen plaatsje in de bergen op Java, waar ze door de Japanners gedurende de hele oorlog redelijk met rust werden gelaten.”
Na vier bewogen jaren buiten Indië keerde Ferry Portier in een ander land terug, Indonesië en zou zijn geboorteland Nederlands-Indië niet meer bestaan. Hoe zou het verder moeten?
Hij kon in ieder geval weer bij de HVA werken in een functie als hoofd Motor Transport Dienst (MTD) in de regio Soerabaja. In 1947 trouwt hij met Deetje Stork die hij al kende in zijn middelbare schoolperiode. Hij werd ook meteen de stiefvader van Deetje’s dochter uit een eerder huwelijk. Het meisje was vlak vóór de oorlog in 1940 geboren. In 1947 wordt Ferry Portier bij Koninklijk Besluit nummer 20 van 13 september onderscheiden met het Bronzen Kruis. Later volgden meerdere onderscheidingen.
Naar Nieuw-Guinea: het enige overgebleven Indië als het beloofde land
De soevereiniteitsoverdracht aan de Republik Indonesia op 27 december 1949 maakte volkenrechtelijk een einde aan Nederlands-Indië. Daaraan waren acht oorlogsjaren voorafgegaan. Indonesië betekende voor Indo-Europeanen het ineens wegvallen van hun land. De positie van de Indo als staatsburger was direct verbonden aan dat staatsrechtelijke kader Nederlands-Indië. Dat besef drong sterk door toen Ferry Portier en zijn familie op een dag de djongos (mannelijke bediende) de rood-witte vlag zagen ophangen. Die bediende was nu staatsburger van een nieuw onafhankelijk land en keek wellicht met geheel andere ogen naar de belanda dan vóór de oorlog. Van een ongelijke juridisch verankerde sociale positie tussen Europeaan en Indonesiër kon geen sprake meer zijn. In 1948 kregen Ferry en Deetje een dochter die de naam Karen kreeg, genoemd naar het volk aan wie hij zoveel te danken had: zijn leven, het vertrouwen dat hij van deze mensen kreeg en geen het actief verzet kunnen plegen tegen de vijand. Het zou best kunnen dat Ferry Portier na zijn oorlogservaringen geen vrees meer kon hebben voor het onbekende en besloot te gaan pionieren. Nieuw Guinea, het enige gebied uit de Indische ‘boedel’ dat nog Nederlands was gebleven, bood die gelegenheid volop. Hij ging zich oriënteren op ander werk dat hij kon gaan doen en binnen twee weken had hij het besluit genomen en uitgevoerd om naar Nieuw-Guinea te gaan. Hij vertrok met zijn gezin, moeder, schoonmoeder en jongste broer eerst naar Hollandia en later naar Manokwari.
Bij aankomst in Nieuw-Guinea was er niets: geen infrastructuur, geen woningen, geen vervoer en geen tevoren opgesteld overheidsplan. Kennissen vingen de familie in hun huis op. Met door de Amerikaanse troepen achtergelaten materialen begon Ferry Portier een huis te bouwen. De vraag rees trouwens van wie de grond was; die bleek aan de daar wonende de Papoestam te behoren. De kwestie werd door overleg goed opgelost. Door een grote werklust en motivatie bouwde Ferry Portier gestaag aan een bestaan en een nieuw thuis voor zichzelf en zijn gezin. Werk vond hij bij de Gouvernement scheepswerf in Manokwari. Daar werkten veel zogeheten DETA-jongens (DETA: Dienst Economische en Technische Aangelegenheden), allen Indo’s die net vóór de soevereiniteitsoverdracht door het Gouvernement waren geworven om op Nieuw-Guinea als kwartiermakers aan het werk te gaan. Daarmee zouden ze “ontheemde” Indo’s helpen een nieuw ‘stamland’ op te bouwen. Ferry Portier als voormalig medewerker personeelszaken moet veel aan hun technische vaardigheden hebben gehad in zijn dagelijks leven, zowel privé als professioneel. Bij de scheepswerf schopte hij het in ieder geval tot directeur. Het bestaan in Nieuw-Guinea begon te lijken op dat in een “gewoon” gecultiveerd gebied dat aantrekkelijk was geworden voor permanente vestiging. Ferry Portier bleef niet in Hollandia en verhuisde naar Manokwari in het noordwestelijk deel van het eiland dat door zijn vorm bekend is als de Vogelkop. Hij trad nu in dienst van het Nederlands Gouvernement en zou ook na vestiging in Nederland in ambtelijke dienst blijven. 9)
Vertrek naar Nederland
Indonesië wilde eigenlijk niet dat Nieuw-Guinea Nederlands gebied bleef en was bereid een (gewapend) conflict te forceren met de oud-kolonisator. De dreigende oorlog tussen de landen om de hegemonie over het eiland, maakte een einde aan de illusie dat Nederlandse aanwezigheid in de Oost een reëel perspectief was. In 1962 zagen Ferry Portier en zijn familie zich genoodzaakt naar Nederland te vertrekken en te herenigen met hun daar al wonende en schoolgaande dochters. Het treuren hoefde niet lang te duren. Aangezien in de toenmalige arbeidsvoorwaarden van de overheid tropenjaren dubbel telden, kon Ferry Portier na enkele jaren werk al op 50-jarige leeftijd met pensioen gaan. Het leven leek toen weer geheel opnieuw te beginnen.
Zijn levenslust was niet verminderd door de ervaringen van de oorlog, het pionieren in Nieuw-Guinea en ten slotte het gedwongen vertrek uit zijn geboorteland.
Met name voelde hij zich nog fit en avontuurlijk genoeg om te gaan reizen. Zo’n eenmaal in zijn hoofd zittend idee moest worden omgezet in daden. Toen dochter Karen haar gymnasiumdiploma had behaald, namen Ferry en zijn vrouw haar bij wijze van examencadeau mee in een verbouwde Renault-bus (genaamd: FerDeeKar) om acht maanden te reizen door Spanje, Marokko, Tunesië, Libië, Egypte, Libanon, Syrië, Jordanië, Irak, Iran, Turkije. Hij was een echte Indo-jongen gebleven: avontuurlijk, nieuwsgierig en in voor nieuwe ideeën.
Achteraf gezien was de oorlog echter niet ongemerkt voorbijgegaan en ook geen afgesloten ervaring. Ferry Portier bleef zijn leven lang erg op zijn hoede en had zijn klewang altijd in de buurt, ook wanneer hij sliep. Hij was dus ook behept met een oorlogstrauma, tegenwoordig meestal bekend als post-traumatisch stress syndroom (PTSS). 10)
Hereniging met de Karens
De band die Ferry Portier had met de Karen was voor altijd. Hij had de familie van Maung Mela in zijn hart gesloten en andersom gold hetzelfde, zoals later bleek. Ferry Portier heeft als wens altijd gehad naar Birma te reizen om de familie van zijn vriend Maung Mela weer te zien. Een complicatie eind jaren negentig was dat het militaire bewind van Birma dat Myanmar heette, de Karen onderdrukte en in isolement hield. Een aanzienlijk deel van de Karens bevond zich als vluchteling in Thailand. Buitenlanders mochten niet vrij reizen in Myanmar en via Thailand binnenkomen, ging ook niet zomaar. De reis die Ferry Portier in 2004 met dochter Karen naar Myanmar maakte had niet tot resultaat dat de familie werd gevonden. Ondanks hulp van een Karen dominee die zijn gids was. Het enige wat Ferry Portier kon doen was boodschappen achterlaten over zijn bezoek en hopen op een succesvolle nieuwe zoektocht.
Via een contact bij de UNHCR in Mae Sot (Thailand) komt Ferry Portier te weten dat de kleinzoons van Maung Mela daar in een vluchtelingenkamp verblijven. Ondanks de beperkingen verbonden aan zijn hoge leeftijd reisde hij in 2006 naar Thailand, vergezeld van dochter Karen en zijn kleindochters Kartini en Yanti. Dezen hadden hun opa zo ver gekregen dat hij meer gedetailleerd vertelde over zijn bewogen jaren bij de Karen en de invloed van de oorlogsjaren op zijn verdere leven.
Vooral zijn emotionele verbondenheid met de Karen, dán zeker vanwege hun vervolging als minderheid en vlucht naar Thailand liet zien waarom hereniging met de familie van Maung Mela meer was dan een elkaar weer zien. De bijeenkomst met de Malmeda familie vond plaats in Mae-sot in het Westen van Thailand waar het land via de Thais-Birmese Vriendschapsbrug verbonden is met het buurland. De ontmoeting met de kleinzoons van Maung Mela was voor zowel Ferry Portier als deze familieleden zeer emotioneel. 11)
Het lijkt ons passend volgend citaat uit zijn verslag te plaatsen om zijn diepe verbondenheid met het Karenvolk weer te geven:
“Op 2 augustus [1944 HdlC/PH] moesten wij 9 mijl gebonden lopen naar Seikyh; de bevolking der kampongs onderweg bekeek ons medelijdend, doch onthield zich, tegen de verwachting der Japanners, van elke uiting. Na overlevering aan de Kempeitai aldaar, werd onze beste vriend Maung Mela na een lange week van verschrikkelijke foltering, doch zonder iemand verraden te hebben, terechtgesteld. Zelfs had hij verklaard, de eigenaar te zijn van het door mij weggeworpen geweer. Wij waren zeer onder de indruk van zoveel blijken van moed, zelfopoffering en trouw.”
Eer wie eer toekomt
Ferry Portier is voor zijn verzetsactiviteiten in de oorlog verschillende malen onderscheiden. Bij Koninklijk Besluit van 1947 ontving hij het Bronzen Kruis wegens moed en beleidvol optreden. En terecht. Daarna volgden het Oorlogsherdenkingskruis, het Verzetsherdenkingskruis en het Ereteken voor Orde en Vrede. De Militaire Willems Orde als hoogste Nederlandse onderscheiding ontbreekt in dit rijtje. Onterecht? Deze toegekende onderscheidingen lijken vanzelfsprekend, maar de Nederlandse overheid heeft bij monde van ambtenaren en ook historici en andere deskundigen er tot 1985 over gedaan om te erkennen dat in Indië en het Verre Oosten door Nederlanders verzet is gepleegd tegen de Japanners. Ferry Portier is deze ontkenning bespaard gebleven en officieel staat zijn rol als Indische verzetsstrijder vast.
Als (voorlopig?) laatste eerbetoon is nu in de nieuwe Nijmeegse buurt Batavia een straat naar hem vernoemd. Het onderschrift op het straatnaambord “Dwangarbeider en verzetsstrijder’ laat niets aan duidelijkheid te wensen over.
_______________________
Noten
1) https://nl.wikipedia.org/wiki/Handelsvereniging_Amsterdam
2) Esther Zwinkels, Het Overakker complot. Indisch verzet tegen de Japanse bezetter
op Sumatra 1942-1945, pp. 62-63.
3) Idem, pp. 90-92 en 111-116.
4) www.indischekamparchieven.n
5) http://www.japansekrijgsgevangenkampen.nl/Tavoy.htm en Mariska Heijmans-van
Bruggen (samensteller), De Japanse bezetting in dagboeken. De Birma-Siam
spoorlijn, p. 68.
6) Ibidem.
7) Mariska Heijmans-van Bruggen (samensteller), p. 177.
8) H.L. Leffelaar en E. van Witsen, Werkers aan de Burmaspoorweg, pp. 277-278.
9) http://www.papuaerfgoed.org/nl/DETA-jongens_bouwden_naoorlogse_Hollandia_op
10) Minka Nijhuis, ‘Maung Mela was een moedig man’ (in dagblad Trouw van 3 januari
2007).
11) Ibidem.
Primaire bron
Ernst Ferdinand Portier: verslag over zijn belevenissen over de periode okotber 1942 tot en met augustus 1945. Opgesteld tijdens zijn verblijf in 1946 in Singapore in afwachting van zijn repatriëring naar Java. Zie ook: Leffelaar en Van Witsen, pp. 273- 278.
Internet en andere bronnen
http://www.archievenwo2.nl/thema-overzicht/nederlands-indi%C3%AB/krijgsverrichtingen/1940-1942.
http://www.veteranen-online.nl/brons/Portier.htm
The Thailand-Birma Railway Centre
http://btrma.org.au
Minka Nijhuis, ‘Maung Mela was een moedig man’ (in dagblad Trouw van 3 januari 2007).
https://www.opendemocracy.net/arts-photography/war_2764.jsp
http://www.papuaerfgoed.org/nl/DETA-jongens_bouwden_naoorlogse_Hollandia_op
Literatuur
Jan Banning, Sporen van oorlog. Overlevenden van de Birma- en de Pakanbaroespoorweg (2008). Fotoboek waarin een portret van Ferry Portier.
Mariska Heijmans-van Bruggen (samensteller), De Japanse bezetting in dagboeken. De Birma-Siam spoorlijn, Amsterdam 2001.
Raoul Kramer, Lost track. Een zoektocht langs de Birma-Thailand Spoorweg 65 jaar later, 2010.
H.L. Leffelaar en E. van Witsen, Werkers aan de Burmaspoorweg, Franeker 1982.
Tony van der Meulen, Dansen op de Kwai. Het leven na de Birma-spoorweg, Amsterdam/Antwerpen 2003.
Karen Portier, Tussenstation Nieuw-Guinea, in: Wim Willems,
Esther Zwinkels, Het Overakker complot. Indisch verzet tegen de Japanse bezetter op Sumatra 1942-1945, Houten/Antwerpen 2011.