Humphrey de la Croix
In het vorige deel is het levensverhaal van Varsenike Knape – Elisha (1916) gevolgd tot het begin van de Tweede Wereldoorlog. Een periode van bijna 10 jaar vol onzekerheden, angst en verdriet zou aanbreken. Daarna volgde een vertrek naar Nederland. De persoonlijke geschiedenis van mevrouw Knape-Elisha geeft een nadere inkleuring geven van de Armeense gemeenschap in de kolonie tegen de achtergrond van de “grote” historische feiten. Een voorbeeld van het wel en wee van een van de vele Indische Nederlanders in de laatste halve eeuw van Indië.
Begin van de oorlogstijd
De oorlog maakte hardhandig een eind aan de periode van onbezorgdheid en geluk. Mevrouw Knape zelf spreekt van de “boze herinneringen”. Het was een periode van angst, geweld en dood die ze van nabij zou beleven. Na de mobilisatie in 1940 werd echtgenoot Frans Hartgers stadswacht in Semarang en hij zou onder andere als opdracht hebben meegekregen de orde te helpen handhaven. Mevrouw Knape veronderstelt dat haar echtgenoot als stadswacht hetzij uit eigen beweging hetzij in opdracht, probeerde om zoveel mogelijk sabotages te verrichten zodat de Japanners geen profijt konden hebben van de infrastructuur. Het ligt in de rede dat de Stadswacht door de Japanners werd beschouwd als een onderdeel van de Nederlandse strijdmacht en dat dit de aanleiding was voor de arrestatie van Hartgers. Daarnaast maakte hij geen geheim van zijn afkeer van de bezetter. Mevrouw Knape-Elisha vertelt dat de stadswachten als laatsten binnen de Nederlands-Indische strijdkrachten hun taak hebben uitgevoerd, nadat de reguliere troepen van het KNIL als eersten gesneuveld, gevangengenomen of anderszins uitgeschakeld waren. De Stadswacht draaide zodoende in laatste instantie uiteindelijk op voor de handhaving van de orde, maar werd ook snel door de Japanners ontmanteld nadat deze voldoende eigen troepen hadden om zelf orde en veiligheid te handhaven.1) Frans Hartgers werd later op transport gezet naar Thailand om te werken aan de Birma-Siamspoorweg. Een bevriende Japanse zakenrelatie heeft mevrouw Knape nog aangeboden om bij de Kempeitai (Japanse militaire politie) een goed woordje te doen om haar man vrij te krijgen. Deze relatie bleek toen een spion-officier te zijn geweest bij de Japanse inlichtingendienst. Mevrouw Knape is niet op het bod ingegaan omdat ze het een vorm van landverraad vond, ook ervan overtuigd zijnde dat haar man van dat aanbod geen gebruik zou maken. De Japanse zakenrelatie woonde vóór de oorlog in Semarang in een villa in een mooie buurt (Tjandi) en met uitzicht op zee. Achteraf gezien herinnerde mevrouw Knape zich, toen ze vóór de oorlog met haar man samen een beleefdheidsbezoek bracht aan deze zakenrelatie, dat er aan een wand in het huis een kaart van Indonesië hing, waarop aantekeningen stonden en markeringen met vlaggetjes. Waarschijnlijk waren daarmee al strategische doelen in kaart gebracht. Hartgers moest voor zaken meermalen naar Japan en was daarom de Japanse taal dusdanig machtig dat, later tijdens zijn internering, zijn krachttermen voor de Japanse bewakers van het krijgsgevangenkamp aanleiding was hem flink te mishandelen. Temeer omdat de bezetters iedere Nederlander in een uniform van sabotage en verzet verdachten. Naast hun normale minachting voor gevangenen.
Buiten het kamp gebleven
Nu echtgenoot Hartgers in krijgsgevangenschap was afgevoerd, moest mevrouw Knape in haar eentje hun twee zoons tegen de gevaren van de onzekere tijd beschermen. Na de internering van Hartgers volgden de ontwikkelingen elkaar snel op. Toen mevrouw Knape kort daarna op een middag thuiskwam na een wandelingetje met de kinderen, deed een volkomen vreemde vrouw de deur open en vroeg wat ze moest. Op de reactie dat het haar huis was, antwoordde de vreemde vrouw dat het vanaf dán haar woning was geworden. Die prachtig ingerichte woning met op maat gemaakte meubels en persoonlijke bezittingen als sieraden, zilverwerk en kleding behoorde kennelijk ineens aan die vrouw toe. Mevrouw Knape mocht bij de gratie Gods nog wat foto’s meenemen die door de vrouw ruw uit hun zilveren lijsten werden gescheurd. De vrouw was vermoedelijk een “maintenee” of beschermelinge en concubine van een hooggeplaatste Japanner en eigende zich zodoende het voorrecht toe om een woning te confisqueren. Voor mevrouw Knape volgde een verhuizing naar het huis van een kennis, ook in Semarang. Op grond van haar Armeense nationaliteit en naam heeft mevrouw Knape de Japanners enige tijd kunnen misleiden en zich, althans in het begin, aan internering kunnen onttrekken. Dankzij een Armeens identiteitsbewijs kon ze later aantonen tot een neutraal land te behoren. Dat ze feitelijk nooit in Armenië was geweest was voor de Japanners niet te achterhalen. Ook is het wonderlijk genoeg aan de Japanners ontgaan dat ze gehuwd was met de Nederlander Frans Hartgers en dat ze automatisch de Nederlandse nationaliteit had verworven. Ook geloofden later de pemuda’s (die gebrand waren op alles wat Nederlands was), tijdens een onaangekondigde huiszoeking dat ze een Arabische was. En Islamitisch verwante geloofsgenoten valt men immers niet lastig! Ook haar niet uitgesproken Europese uiterlijk versterkte de geloofwaardigheid van haar verklaring. Al met al is het een combinatie van geluk, bluf en toeval geweest dat mevrouw Knape, dat is vooral in het belang van haar kinderen geweest, aanvankelijk aan internering is ontkomen en later aan een slachtpartij door de pemuda’s. Maar uiteindelijk ontkwam zij later niet aan een verblijf in een Japanse gevangenis.
Huiszoekingen: als bij een wonder niets ontdekt
Mevrouw Knape heeft een keer een huiszoeking door de Japanners meegemaakt. Dat was tijdens het verblijf in Semarang, net nadat de Japanners alle mannen hadden opgeroepen zich te melden. Zij was even tevoren door een loyale Indonesische politieman, Haribin genaamd, gewaarschuwd voor een te verwachten huiszoeking. Het geval wilde dat een aantal jonge Nederlandse mannen in het huis van een naburige vrouwelijke kennis een zak met wapens had achtergelaten voordat ze werden geïnterneerd door de bezetter. De vrouwelijke kennis was niet van plan de wapens aan de Japanners af te geven. De heer des huizes had eerder, tezamen met enkele vrienden hun auto’s gesaboteerd zodat die voor de Japanners nutteloos waren geworden. Zijn achtergebleven echtgenote kreeg de wapens om in bewaring te nemen en te voorkomen dat zij in handen van de bezetter zouden komen. Ze begroef de wapens aanvankelijk in haar tuin. Mevrouw Knape deelde inmiddels het huishouden met haar zuster Violet, diens twee kinderen en de schoonmoeder van haar zuster. De vrouwelijke kennis had inmiddels in paniek de begraven wapens weer opgegraven (een zak met twee pistolen of revolvers) en vervolgens bij mevrouw Knape gedeponeerd. Juist kort daarop evenwel kwamen de Japanners totaal onverwacht huiszoeking houden. Alles in de woning werd onderzocht en kasten overhoop gehaald; tassen en dozen minutieus doorzocht. Er lagen voorts nog scherpe patronen in een lade in een kledingkast in de woonkamer. De vuurwapens bevonden zich in een tas, achteloos door de vrouwelijke kennis kort daarvoor in haast gedeponeerd naast de babytafel. Bij binnenkomst van de Japanners dacht mevrouw Knape intuïtief aan de tas met wapens. Zo onopvallend mogelijk schoof ze met een voet de tas met wapens onder de babytafel. Een van de dochtertjes van haar zuster was in allerijl voor de deur van de kledingkast geplaatst, waarvóór ze met haar handjes op de rug de Japanse soldaat aankeek. De Japanner schoof het kind echter opzij en trok alle laden open, behalve echter de onderste lade, waarin zich juist de scherpe patronen bevonden. Op dat moment zag mevrouw Knape volgens haar huisgenoten letterlijk “groen” van angst. Nadat de Japanners onverrichter zake vertrokken, prevelde de schoonmoeder van Mevrouw Knape’s zuster: “Nu weet ik dat er een God bestaat”. Ontdekking zou namelijk absoluut fatale gevolgen hebben gehad voor alle betrokkenen, de kinderen inbegrepen. Voorts was het de Japanners ontgaan dat zoontje Frans een loodzware teddybeer achter zich aansleepte, die vol zat met gouden tientjes. De nacht daarop gooide mevrouw Knape de patronen en wapens alsnog in de riolering van een van de nabij gelegen verlaten huizen. Daarbij kwam dat er ook nog dat een radio, een wereldontvanger, in huis stonden. Dat was eigenlijk het derde wonder, na de tas met wapens en de lade met patronen: de Japanners hadden de radio niet gezien. In ieder geval was de schrik er wel goed ingekomen. Het in bezit hebben van een radio werd namelijk vaak gestraft met het doorsteken van de trommelvliezen. Een uitermate wrede en cynische reactie. Naast de huiszoeking werd de familie op een nacht nog eens lastig gevallen door, waarschijnlijk dronken, soldaten die op de luiken voor de ramen bonsden, roepende “Nonnie, Nonnie “ (Maleis voor: “meisjes, meisjes”) . Door de spleten van de luiken zag mevrouw Knape de bebaarde en onmiskenbare gezichten van Koreaanse soldaten. Zij riep daarop kordaat door de spleten van de luiken “Awas, saja pangil Kempeitai” (“Wees gewaarschuwd, ik roep de Kempeitai erbij !”) . Die dreiging met het erbij halen van de eigen, beruchte Japanse militaire politie was genoeg om de soldaten hals over kop de benen te laten nemen. Ook komische voorvallen deden zich voor. Mevrouw Knape had van een naburige verpleegster gehoord dat Japanners eveneens bij haar huiszoeking deden. Toen de bevelvoerend officier een portret van de komiek Buziau aan de muur zag hangen en achterdochtig vroeg of dat een Europees staatshoofd of een belangrijk functionaris was, maakte de vrouw allerlei gebaren en capriolen om aan te duiden dat het een komiek was. Maar de capriolen werden door de officier aangezien voor het belachelijk maken van hem zelf, zodat hij verontwaardigd aan de vrouw klappen uitdeelde. Een ander geval deed zich voor bij een Armenier die op straat door een Japanse soldaat naar zijn nationaliteit werd gevraagd, en direct werd opgepakt en afgerammeld omdat de Japanner zijn antwoord “Armenian” had verstaan als “American”. Mevrouw Knape herinnert zich ook een tragisch voorval met een naburig echtpaar, waarvan de man voortvluchtig was en zich verborgen hield op een afgelegen plek. Toen hij evenwel vernam dat zijn vrouw van een kind was bevallen, kon hij de verleiding niet weerstaan om haar thuis op te zoeken, alwaar de Japanners hem stonden op te wachten en wat hem uiteindelijk na detentie en veroordeling zijn leven heeft gekost. Mevrouw Knape vertrok toen naar haar moeder in Batavia, die ook buiten het kamp was gebleven. Desgevraagd vertelt mevrouw dat haar moeder later wél is geïnterneerd, evenals de andere zussen. Haar jongste zus kwam in een kamp in Makassar terecht en twee oudere zussen bleven in Batavia. Moeder Blanche werd geïnterneerd in Batavia. Naar verluidt zou ze in Batavia Alberta Diederika Maureau ontmoeten, de echtgenote van de latere Luitenant-Gouverneur-Generaal dr. H.J. van Mook. De twee vrouwen zouden een vriendschappelijke band ontwikkelen.
Naar de gevangenis
Ondanks het buiten het kamp kunnen blijven en het onontdekt zijn van de munitie en radio, kwam mevrouw Knape samen met haar beide zoons, toch in de gevangenis terecht. Ze heeft nooit geweten waarom, ze waren gewoonweg opgepakt. Op dat moment was moeder Blanche nog op vrije voeten en vastbesloten haar dochter uit de gevangenis te halen. Blanche Elisha vertelde later dat ze tijdens een bezoek aan haar dochter en kleinzoons, gevangenen zag die waren opgehangen aan hun polsen en hevig pijn leden. Dat heeft haar ontzettend woedend gemaakt en ze beet de bewakers toe: “Denken jullie op deze manier de oorlog te winnen?”. En daarna wendde zij zich tot haar dochter en zei “ik zal zorgen dat je vrij komt” of woorden van die strekking , waarna ze vertrok, leunend op haar wandelstok. Het was dan ook onverwacht dat op een dag een bewaker, een Indonesische politieman, bij mevrouw Hartgers kwam om te vertellen dat zij en haar kinderen naar huis mochten gaan. Haar vrijlating had zij te danken aan een identiteitskaart die haar moeder uiteindelijk kon bemachtigen van de Secretaris van de Armeense gemeenschap in Soerabaja, dr A. N. Arratoon. De tekst van de pas luidde: “ I, Secretary of the Armenian community in Soerabaja hereby certify that the bearer of this, Varsenik Josephine Hartgers nee Elisha, is of Armenian nationality “. Signed. Dr. A.Arratoon, Secretary. Deze tekst stond eveneens in de marge vermeld in Japans schrift. Mevrouw Knape herinnerde zich de ontberingen en levensomstandigheden gedurende het verblijf in de gevangenis. Zij herinnerde zich ook dat ze de gevangeniscellen deelde met een aantal Joden waarvan zij vooral met de Sefardische joden een goed contact had. Het oppakken van Joden vindt zijn oorzaak in de druk die Nazi-Duitsland uitgeoefende op Japan om ook Joden te gaan vervolgen. Vervolgens riepen ook de succesvolle Chinezen en Armeniers de achterdocht en haat op van de Japanners. Tegen het einde van de oorlog verbleven mevrouw Knape en de kinderen in Batavia en Soerabaja. De pijnlijke ironie wil echter dat Blanche Elisha zelf enige tijd later met haar twee oudste dochters werd geïnterneerd in Batavia en er zou blijven tot aan de Japanse capitulatie.
Verdere herinneringen over de bezettingstijd
Het was in Soerabaja, waar ze met de kinderen tot vóór de Japanse overgave zou blijven. Van Soerabaja kan ze zich herinneren een Japans bordeel te hebben gezien. Het stond namelijk tegenover het huis waar ze toen woonden. Er werkten een paar vrouwen, die nota bene nog bij een van haar zusters op school had gezeten en waarvan ze later er een zou hebben gezien, op de terugreis naar Nederland aan boord van een van de passagiersschepen. De bewuste vrouw wist zich ook dáár weer prima te vermaken. Ook herinnerde zij zich in een katholiek ziekenhuis, waar zij haar zuster Violet bezocht die net van een tweede dochter was bevallen, de gangen bevolkt te hebben gezien door kwalijke riekende, slapende Koreaanse stoottroepen, die in Japanse krijgsdienst waren. Bij een van die bezoeken herinnert zij zich een groep ontredderde en haveloze groep meisjes en vrouwen te zien binnenbrengen. Toen zij de verpleegster-non vroeg wat voor vrouwen dat waren, zij de verpleegster dat deze vrouwen uit afgelegen gedeelten van de archipel afkomstig waren en verkracht en mishandeld waren door Koreaanse soldaten. Een van de vrouwen vertelde later dat toen twee oudere vrouwen tussenbeide wilden komen, zij aan hun haren aan bomen werden opgehangen. Algemeen heerste dan ook een doodsangst voor de Koreaanse stoottroepen, minder voor het reguliere Japanse leger dat redelijk gedisciplineerd was. Zij vertelde ook dat zij op een nacht met een Armeense vriendin met haar doodzieke dochtertje op weg waren, op zoek naar een ziekenhuis. Op de schaars verlichte weg werden zij gepasseerd door een betjah (fietstaxi) waarin een Japanse officier zat. Deze sommeerde de betjahrijder te stoppen en vroeg de vrouwen waar zij heengingen. Daarna bood hij hun de betjah aan om hen naar het ziekenhuis te brengen en droeg de bestuurder op om hem later op te halen. In een bepaalde situatie heeft mevrouw Knape in het belang van anderen gedurfde acties ondernomen, die niet zonder persoonlijk risico waren. Maar zij wil dat niet gepubliceerd hebben, omdat zij zichzelf niet wil ophemelen en in de belangstelling wil komen te staan. Ook pogingen om haar na de oorlog hiervoor te huldigen, heeft zij resoluut van de hand gewezen.
Japanse capitulatie, Bersaptijd en dekolonisatietijd: nog steeds oorlog
In 1945 ging het gezin weer terug naar Batavia samen met haar zus, diens Indische schoonmoeder en de kinderen. Een hutkoffer met persoonlijke bezittingen werd in bewaring gegeven aan een van hun Indische buren. Deze en de andere Indische buren hadden het zelf ontzettend moeilijk door gebrek aan middelen en voldoende voedsel. Na de Japanse capitulatie op 15 augustus 1945 hadden de Indonesische nationalisten vrij spel gekregen. In een woning, grenzend aan die van mevrouw Knape woonde een drietal Japanse economen. Op een dag verschenen jonge extremistische Indonesiërs (pemuda’s) in een legervoertuig en reden op het huis van de economen aan. Twee van de economen pleegden na een vuurgevecht zelfmoord, een derde probeerde te vluchten en kwam in de naburige groententuin terecht via de achtertuin van het huis van mevrouw Knape. Hij werd achternagezeten door de pemuda’s die het erf opliepen van mevrouw Knape. Zij maakten aanstalten om het huis onder vuur te nemen. Mevrouw Knape snelde het huis uit en het erf op, de pemuda’s tegemoet en smeekte hen met de woorden ”Toean, djangan tembak, aku bangsaan Arab” (“Mijnheer, niet schieten wij zijn Arabieren”) en voorts “Er zijn alleen maar vrouwen en kinderen in huis!”. De pemuda’s duwden toen mevrouw Knape voor zich uit de woning in en doorzochten alle vertrekken. Een van de pemuda’s zag bloedsporen op de tussenmuur en sprong er overheen. Kennelijk had hij direct daarop de Japanner toch te pakken gekregen want even later verscheen hij weer in de woning, geheel met bloed besmeurd en zei tegen mevrouw Knape: “Ik heb mij gebaad in zijn bloed”. Vervolgens deed hij een greep in de tas van mevrouw Knape die op tafel stond en haalde haar huishoudgeld eruit. Toen mevrouw Knape opmerkte “Maar dat is mijn geld “, antwoordde de pemuda “Maar nu is het van mij, en als je iets nodig hebt, dan kom je maar vragen“. Het voorval maakte diepe indruk en het gevoel was er direct dat het geweld iedereen zomaar kon treffen. Japanners en Europeanen voelden zich in het nauw gedreven na de proclamatie op 17 augustus 1945 van de Republik Indonesia door Mohammed Hatta en Soekarno. Mevrouw was er ook ooggetuige van hoe in haar straat een konvooi vrachtauto’s met Nederlandse vrouwen en kinderen, afkomstig uit interneringskampen, door pemuda’s werd aangevallen. De vrouwen en kinderen werden uit de wagens getrokken en vermoord. Uit omliggende winkeltjes en huizen probeerden toeschietende Chinese kooplieden nog hulp te bieden tijdens dit inferno, maar vaak vergeefs. Het geweld richtte zich later ook tegen de al eeuwen gewantrouwde Chinezen, die feitelijk ook gewoon peranakan of kinderen van het land waren. Mevrouw vertelt over een incident, dat zich later, begin vijftiger jaren, voordeed, tussen een Chinese man en Indonesische militairen. Een jonge Chinees werd in zijn mooie wagen van achteren aangereden door een legervoertuig van de Tentara Indonesia, waar een stel Indonesische militairen in zat. De Chinees stapte uit en trok tegen hen van leer. De volgende dag vond hij zijn showroom met nieuwe wagens (hij was autohandelaar) totaal vernield, de nieuwe auto’s waren ook nog eens met mitrailleurs kapotgeschoten. Vervolgens moest hij ook nog de vlucht nemen, want er werd naar hem gezocht. Naar verluidt was de Chinees naar Singapore gevlucht.
Onder bescherming van de Engelsen
In de eerste twee maanden na de Japanse capitulatie verslechterde de veiligheidssituatie dramatisch. Moord, rampokken (plundering) en intimidaties waren schering en inslag geworden. Veel Europeanen van wie de meesten Indo’s werden slachtoffer van al dat geweld. De anti-Westerse stemming radicaliseerde erg snel als gevolg van het machtsvacuüm dat de Japanners hadden achtergelaten. De Engelsen die orde en veiligheid in de archipel moesten herstellen waren nog niet gearriveerd in augustus 1945. Voor velen was het te laat toen ze er waren vanaf 29 september 1945, wanneer de eerste Britse troepen (de 23e Brits-Indische divisie) ontschepen in Soerabaja. Op een nacht slopen van huis tot huis (waarvan vele al onbewoond waren) twee Engelse militairen met getrokken pistolen. Ze klopten aan de geblindeerde deuren en vroegen of er nog vrouwen en kinderen in huis waren. Zo ook bij het huis waar mevrouw Knape met de kinderen verbleef. De militair raadde mevrouw Knape aan zich zo snel mogelijk te melden bij het door Engelse militairen beschermde opvangkamp aan de Ardjoenoboulevard. Na de ervaring met de op Japanse buren jagende extremisten, besloten mevr. Knape met haar twee zoons, zuster, diens twee kinderen en schoonmoeder, de baboe (kindermeisje) de volgende nacht in alle stilte het huis te verlaten en naar het beschermde kamp te gaan. De hond had zij eerder zeer tot haar verdriet ondergebracht bij een dierenasiel dat door een Indonesier werd beheerd. De twee zoons werden samen in één kinderwagen gestopt omdat het te ver lopen zou worden voor hen. Het werd een bange, nachtelijke stille tocht door verlaten straten; de huizen waren onbewoond en de sfeer was beklemmend. Het zou pas in de ochtend zijn dat het groepje aankwamen in het kamp. Daar zouden ze vanwege de vermoeidheid en doorstane emoties vrijwel meteen in slaap vallen. De militairen sloten het met prikkeldraad omheinde kamp hermetisch af uit vrees voor een aanval van de Indonesische extremisten, de zogenaamde pemuda’s: jonge radicale vrijheidsstrijders die zeer anti-Westers waren. Eind september-begin oktober hadden zij de wapens van de Japanse arsenalen kunnen bemachtigen en namen daarmee feitelijk de macht over. Het Engelse kamp werd bevoorraad vanuit de lucht; blikken dozen met maaltijden en biscuits werden door laagvliegende vliegtuigen zonder parachute gedropt op een groot grasveld. Na een verblijf van een aantal weken in het beschermde Engelse kamp, werd mevrouw Knape met nog een aantal vrouwen en kinderen in een colonne Engelse open legervrachtwagens (bestuurd door vooral Ghurka’s), omringd door grote mensenmenigten van waaruit regelmatig op de vrachtwagens werd geschoten, naar het strand gereden. Daar vandaan lagen op een afstand van 50 tot 100 meter zeewaardige landingsboten te wachten op de vrouwen en kinderen, die daarvoor door het water moesten waden. Vervolgens vertrokken de landingsboten richting het veilige Singapore.2)
Buiten het kamp was het ook na de komst van de Engelsen nog erg gevaarlijk. Later zijn vermoedens uitgesproken dat de voornamelijk Brits-Indische troepen de Indonesiërs hun gang lieten gaan; ze waren mede-Aziaten en onderdanen van een koloniale mogendheid. In ieder geval slaagden de Britten er wekenlang niet in om de situatie onder controle te krijgen en het gevolg was een ware slag om Soerabaja die in november 1945 meer dan 400 Britse en 16000 Indonesische levens kostte. Naar verluidt lieten de Engelsen de nog achtergebleven, gecapituleerde Japanners hun wapens behouden, met de opdracht te helpen bij het handhaven van de openbare orde. Pas vanaf dán is er meer stabiliteit, maar die is in de twee maanden daarvóór ten koste gegaan van honderden Europese levens. Tot hen behoorde de Armeniër Albert (achternaam niet achterhaald), eigenaar van een dokarbedrijfje. Op een dag zat hij te kaarten met andere Armeniërs toen ze plotseling werden overvallen door pemuda’s die hen allen met bamboe roentjing (bamboe-speren) doorstaken. Reden van de aanval was mogelijk een eerder ontstaan arbeidsconflict tussen Albert en een dokarrijder. Dit illustreert dat naast het politieke geweld afrekeningen plaatsvonden op persoonlijke titel. De tragiek van deze Albert was dat hij nota bene vlak ervoor mevrouw Knape , die op de terugweg was van inkopen doen op de voedselmarkt, tegenkwam en tot voorzichtigheid had gemaand vanwege de onveiligheid op straat. Via de radio werd de hetze tegen de Nederlanders nog eens opgestookt door de toespraken van Soekarno die aanspoorde tot doden van de blanken: “Boenoeh segala koelit poetih” ( letterlijk vertaald: “aak alle withuiden af”). Mevrouw was in die tijd, zoals velen, onder de indruk van de Ghurka’s. Brits-Indische troepen van Nepalese afkomst die een afzonderlijke eenheid vormden die werd ingezet voor extra gevaarlijke en moeilijke militaire operaties. Hun meedogenloos, maar uiterst moedig en onverschrokken, optreden schrikte veel Indonesiërs af. Zo bewaakte slechts een handvol Ghurka’s het grote Darmoziekenhuis, waarin een aantal vrouwen en kinderen verbleven, tegenover een overmacht van moordlustige pemuda’s.3)
Bijkomen in Singapore en bericht over Frans Hartgers
De Britse troepen hadden mede als opdracht de Europeanen uit de stad te begeleiden richting de haven. De vluchtelingen werden verscheept naar veiliger zones in de archipel. Zo vertrok mevrouw Knape ergens eind 1945 naar Singapore om weer op krachten te komen. Ze verklaart: “Van de hel naar de hemel. Eindelijk rust en veiligheid!”.
Eerder had ze via een Schotse verpleger een brief doorgespeeld gekregen van echtgenoot Frans Hartgers, maar toen was hij al overleden. Als gevolg van mentale en lichamelijke ontberingen (onder andere dysenterie) was Hartgers op 33-jarige leeftijd in 1943 overlijden in Kanchanaburi. Een plek waar zovelen zijn bezweken en begraven. Er staat nu een groot monument en een museum ter nagedachtenis van hen die vielen. Zijn voetbalvriend Knape die met hem in hetzelfde Jappenkamp in Birma geïnterneerd was, overleefde het en zou na de oorlog trouwen met de jonge weduwe Varsenike Hartgers-Elisha. Piet deed later aan zijn zoon Frans het volgende relaas over het verblijf in Birma . Piet moest eerst ook zwaar werk doen. Op een dag riep een Japanner hem: “Kula (“Kom hier”),” You no workie-workie, You wottoka ! “. Wottoka betekende “watercar”; een vrachtauto waarvan de laadruimte waterdicht was gemaakt en waarin dagelijks vers water werd gehaald. Piet moest die auto rijden, wat veel minder zwaar werk betekende. Hij meende daardoor te hebben overleefd! Gebaad werd door de gevangenen in de olifantenkuil: men baadde samen met de olifanten, waarbij je je kon afvragen of je er schoner uitkwam dan je er was ingegaan. De grootste vernedering voor Frans Hartgers, was te moeten baden met die dieren, daar hij een sterk ontwikkeld gevoel voor zindelijkheid had. Piet Knape had, vóór zijn tewerkstelling in Birma, al zijn nodige portie aan oorlogservaringen gehad. Na een treffen tussen de Nederlandse en Japanse marine werd Knape met een aantal anderen als drenkeling opgevist door een Japans schip en op transport gesteld naar Birma. In het te beperkte ruim alwaar een grote hoeveelheid gevangen was samengepakt, werd Knape onwel. Hem werd toen toegestaan om samen met een Limburger, Passenier geheten, even aan het dek bij te komen. Op het dek gekomen, zagen beide mannen plotseling Amerikaanse vliegtuigen naderen die zich klaar maakten voor een aanval op het schip. Beide mannen sprongen toen ijlings overboord, waarna het schip achter hen werd getorpedeerd en met man en muis verging. Zij wisten zich urenlang drijvend te houden, waarna zij weer werden opgepikt door een Japans schip, om uiteindelijk toch in Birma te belanden.
Na enige tijd in Singapore te hebben verbleven, volgde in februari 1946 repatriëring van mevrouw Knape met de kinderen met het passagiersschip de Nieuw-Amsterdam naar Nederland. Onderweg werd aangelegd in Ceylon om Engelsen, voornamelijk militairen op te nemen. Daarna werd nog een keer gestopt in Aden waar mevrouw Knape en haar gezin aan wal gingen, om met een klein spoortreintje getransporteerd te worden naar een Engels kamp, waar warme kleding werd verstrekt. Uiteraard werd daarna nog aangelegd in Suez, met een bezoek aan het beroemde warenhuis van Simon Arzt. In Southampton werden de Engelsen ontscheept, waarna de reis vervolgd werd naar Amsterdam, om daar in maart 1946 aan te komen.
Hoe nu verder was nog niet duidelijk. Eerste prioriteit lag in ieder geval in het weerzien met alle zussen, echtgenoten en kinderen. Moeder Blanche Elisha en een zuster waren in Djakarta en vertrokken van daaruit. Eindelijk kon al het leed met elkaar worden gedeeld. Eigenlijk werden er vrij snel al beslissingen genomen die een voorschot op de toekomst zouden zijn. Zo ging zoon Frans naar Nederland in de kost bij aangetrouwde familie, om middelbaar onderwijs te kunnen volgen. Mevrouw Knape die in Singapore al contact had met Pieter Knape, beloofde hem terug te keren, hetgeen ze december 1946 daadwerkelijk deed.
Weerzien met Piet Knape: een nieuwe toekomst in Indonesië?
Echter, het weerzien met Piet Knape zou haar toekomst meer vorm geven. Piet kende ze vanaf de tijd dat hij met Frans Hartgers samen voetbalde bij de BVC.4) De band met Piet Knape groeide uit tot een huwelijk. Na zijn demobilisatie bij de Marine, zette Piet Knape na de oorlog zijn werk voort bij handelskantoor Lindeteves Stokvis in Batavia. Hij was belast met de wettelijk gequoteerde verdeling van technische huishoudelijke apparaten en fietsen onder voornamelijk Chinese handelaren. Het was een tijd van schaarste en wederopbouw waarin de overheid sterk de economie stuurde en dus het mechanisme van vraag en aanbod deels uitschakelde. Piet Knape was niet gevoelig voor omkooppogingen, hoewel de Chinese handelaren graag bereid waren veel te betalen voor een groter quotum. Zo liet hij eens een door een Chinese zakenrelatie thuisbezorgde briljanten armband, bestemd voor mevrouw Knape, weer terugbezorgen.
Taarten, gegrilde speenvarkens en hele maaltijden liet hij doorsluizen naar de buren en het kindertehuis van Pa van der Steur. Knape had een goede naam opgebouwd bij zijn Chinese relaties. En wanneer een Chinese zakenrelatie weer eens geknoeid had met zijn boekhouding en Piet om hulp vroeg, zei Piet vermanend: “Jij bent stout geweest, he, niet meer doen hoor!”, om daarna belangeloos de boekhouding weer in orde te brengen.
Een van de zakenrelaties die hij hoogachtte was de pater familias van de in aanzien staande familie Bang Sin-Liong [fonetische gespeld). Deze Chinese familie verkeerde in materieel goeden doen, zo had de oudste zoon in Engeland de universiteit gevolgd. Bang sin Liong was een stijlvolle verschijning en zijn echtgenote (een elegante vrouw met verfijnde manieren) boden uit waardering voor Piet Knape, mevrouw Knape, die totaal berooid was na het overlijden van Piet, aan haar financieel te ondersteunen, wat ze geweigerd heeft. Haar trots, principes en gevoel voor eigenwaarde hadden zich weten te handhaven ondanks de tegenslagen. Ook in de overtuiging te hebben gehandeld in de geest van Piet Knape.
Het overlijden van Piet Knape in 1952 was opnieuw een flinke klap voor haar; het leek of er aan de tegenslagen geen einde kwam. Piet Knape had evenals Frans Hartgers enorm geleden in krijgsgevangenschap en na de oorlog nam hij de draad weer energiek op. Toch moeten ziekte en uitputting zijn lichaam in korte tijd jaren ouder hebben gemaakt, waardoor hij toch voortijdig is bezweken. En uiteindelijk werd hij opgenomen in het ziekenhuis. De ervaren, niet nader te noemen, Nederlandse internist zag evenwel geen reden voor ongerustheid, maar een hem bij gelegenheid vervangende jonge Nederlandse zendingsarts, die pas uit Nieuw-Guinea was overgeplaatst, stelde de juiste diagnose en gaf mevrouw Knape weinig hoop op herstel van haar man. Een triest lot voor iemand die een uitmuntende voetballer en atleet was. Met een mengeling van trots en liefde vertelt mevr. Knape over de rechtschapenheid en onbaatzuchtigheid van haar tweede man, die ook altijd royaal het inlandse huishoudelijk personeel bedacht met geld en kleding. Hij was hulpvaardig en leek zich niet te veel te bekommeren om status of prestige; eerder was hij het prototype van de nuchtere, hardwerkende Rotterdammer die hij van oorsprong was.
Dierbare herinneringen aan mensen in Indonesië
Onuitwisbare herinneringen koestert zij aan haar Javaanse kindersarts dr. Soedjono Djoened Poesponegoro (van wie één broer ook arts was en de andere hoofd van de veeartsenijkundige dienst en die allen hun opleiding in Nederland hadden genoten). De Soedjono’s behoorden tot een gerespecteerde Javaanse familie, die geparenteerd zou zijn aan de Sultan van Djokjakarta. De kinderarts Soedjono was reeds in de jaren dertig de huisarts van het jonge gezin Hartgers ten tijde van hun verblijf in Linggadjati. Hij was zoals gezegd dus een Nederlands gediplomeerd arts en is later na de tweede wereldoorlog naar Amerika gegaan alwaar hij zich specialiseerde als kinderarts en na terugkeer in het onafhankelijke Indonesie als hoogleraar doceerde. Gedurende de Tweede Wereldoorlog was het ten tijde van de Japanse bezetting hem verboden om Europeanen te helpen. Hij deed dit niettemin, ondanks de straffen die daarop stonden. Hij liet ook medicijnen stelen van de Japanse bezetter en verzorgde zonder onderscheid eenieder die een beroep op hem deed. Toen de Japanse autoriteiten erachter kwamen dat hij tegen het gebod in, toch Nederlanders en Indische mensen hielp, is hij zodanig mishandeld en geslagen dat hij gedurende een week niet kon lopen. Toch bleef hij, aan zijn ziekbed, patienten ontvangen. Toen mevrouw Knape na de oorlog wilde hertrouwen met Pieter Knape, werd zij – volgens de geldende procedure- gescreend door de daarmee belaste Nederlandse militaire politie. Tijdens het verhoor viel ook de naam van dr. Soedjono. De militaire politieman deelde mevrouw Knape mede dat Soedjono gevangen zat op verdenking van collaboratie met de Japanse bezetter. Mevrouw Knape reageerde daarop verontwaardigd en heeft er alles aan gedaan om hem te rehabiliteren – wat tenslotte is gelukt. Later is gebleken dat er een valse aangifte tegen hem was gedaan door een vrouw, omdat hij had geweigerd haar kind te aborteren. Toen na de bezetting op moord en plundering beluste pemuda’s weer eens een moordpartij op Nederlanders schenen te beramen, heeft Soedjono samen met een andere naburige arts de straat waar mevrouw Knape woonde, persoonlijk helpen barricaderen met dokars (transportkarren). Als later Indonesie onafhankelijk wordt verklaard, stuurt het echtpaar Knape hem felicitaties en bloemen. Zijn reactie was: “Als er in het Nederlandse parlement maar tien vertegenwoordigers waren geweest die net zo dachten als jullie, waren er nooit politionele acties geweest”. Uit andere bron wordt gemeld dat hij ook lijfarts was geweest van de latere president Soekarno. Hij was ook altijd weigerachtig om mevrouw Knape zijn consult in rekening te brengen. Hij placht dan te zeggen “Waar heb je het over, heb je mijn wachtkamer gezien, aan al die rijke Chinezen die daar zitten heb ik al lang jouw consult verdiend “. Dr. Soedjono Djoened Poesponegoro is in het begin van de jaren negentig overleden.
Ook verhaalt zij over haar tuinjongen Paimo; een heel schuchtere jongen uit de kampong die haar door buren was aanbevolen. Zijn gescheurde kleding werd al gauw vervangen door shirts en shorts in de kleinste, niet gangbare maat, die echtgenoot Pieter kon betrekken uit de voorraad van het Marinekamp. Paimo mocht zelf aangeven wat hij wilde verdienen. Mevrouw Knape werd hierop wel eens aangesproken door Nederlandse kennissen, die vonden dat zij haar personeel te royaal beloonde en daardoor “de markt bedierf”. Moet gezegd worden dat niet altijd het inlands personeel sociaal behandeld en redelijk beloond werd door hun Nederlandse werkgevers. Maar Paimo werkte keihard. Met Nieuwjaar kreeg hij desgevraagd verlof om naar zijn Kampong terug te gaan. Na afloop kwam hij, uit dankbaarheid, terug met een grote mand met fruit, afkomstig uit de tuin van zijn ouders. Hij was dan ook ontroostbaar toen mevrouw Knape en haar gezin moesten verhuizen en hem moesten achterlaten. Tenslotte noemt zij nog de flegmatieke en goedhartige Javaanse chauffeur Maël die haar, met de dienstauto, beschikbaar was gesteld door de Nederlandse Handelsbank. Trouw begeleidde hij haar, geheel op eigen initiatief, als zij op afgelegen en onveilige gedeelten van het haventerrein in opdracht van haar werkgever het vertrek en de aankomst van bankemployees moest regelen. Ook stopte hij altijd gewillig met de dienstauto, als mevrouw te midden van het drukke verkeer in Djakarta, weer eens een aangereden hond van de straat wilde oprapen om naar het asiel te brengen.
Alleen verder Mevrouw Knape was inmiddels in 1952 weduwe geworden van Piet Knape en stond er opnieuw voor als alleenstaande ouder. Nu had ze ook een derde kind, zoon Pieter Knape. Mede door haar doorzettingsvermogen en gedrevenheid slaagde ze erin een baan te krijgen bij het Hoge Commissariaat, de hoogste vertegenwoordiging van Nederland in Indonesië. Daar kwam ze terecht bij de afdeling Paspoorten en visa. Dat werk heeft ze gedaan tot haar repatriëring in december 1957. In die functie werd zij nog wel eens geconfronteerd met aanvragen om een nieuw paspoort, op grond van opgave van dubieuze redenen van verlies. Inmiddels had zij daarvoor een intuïtie ontwikkeld, wat in enkele gevallen leidde tot afwijzing van een verzoek. In één geval werd haar gelijk bewezen, toen ondanks haar negatief advies toch bij contrair besluit een nieuw paspoort werd verstrekt. Nederlandse paspoorten waren zeer gewild en er zou, althans zo werd beweerd, door ondermeer kapitaalkrachtige Chinezen grof geld worden neergeteld, waarna de paspoorten vermoedelijk werden vervalst.5) Het was ook bij het Hoge Commissariaat der Nederlanden, in het begin van de vijftiger jaren, dat mevrouw Knape getuige was van een volksoproer. Ten gevolge van de Suez-crisis, was er uit solidariteit met de Egyptische regering een anti-Britse stemming ontstaan onder de Indonesische bevolking. Bij die gelegenheid bestormde een oproerige massa het, nabij het Hoge Commissariaat gesitueerde, kantoor van het Britse Consulaat en richtte er verwoestingen aan. De gehele administratie, waaronder paspoorten, belandde letterlijk op straat. Het personeel van het Hoge Commissariaat kreeg de strikte instructie om zich niet voor de ramen te vertonen of van nieuwsgierigheid blijk te geven, opdat de massa zich niet zou richten op de kantoren van de Nederlandse vertegenwoordiging. Enkele toevallige bezoekers van het consulaat zochten ontdaan en haastig hun toevlucht in het pand van het Hoge Commissariaat. Het scheen dat uit voorzorg voor dit soort incidenten, belangrijke documenten aan het eind van elke dag vanuit het Hoge Commissariaat overgebracht werden naar de kluis van het Hotel Des Indes, waar een betere bewaking was gewaarborgd. Ook deden zich in het begin van de vijftiger jaren conflicten voor tussen etnische groeperingen zoals (Nederlands gezinde) Ambonezen en Indonesiers. Zo was mevrouw Knape getuige van de escalatie van een conflict tussen Menadonezen en Batak’s, omdat eerstgenoemden een begrafenisstoet van Batak’s geen voorrang zouden hebben verleend in het verkeer. Dit conflict resulteerde in een heksenjacht van Batak’s op Menadonezen. Zo meldde zich onverwachts een groep wraakzuchtige Batak’s bij het wooncomplex waar mevrouw Knape verbleef. Met doel hun woede te botvieren op een Menadonees gezin dat ook in het wooncomplex zijn domicilie had. Mevrouw Knape herinnert zich nog met angst door de kieren van de neergelaten blinden voor de deur de opgewonden en met messen bewapende meute te hebben zien staan. Erger werd voorkomen doordat een “sullige” Indische medebewoner, die doorgaans in het kippenhok sliep, naar buiten kwam en bezwoer dat er geen Menadonezen in het complex woonachtig waren. Kennelijk door zijn sullig voorkomen overtuigde hij de Batak’s, die vervolgens vertrokken. Voorstelbaar is hoe het anders had kunnen aflopen voor alle bewoners van het pand.
Gedwongen vertrek naar Nederland De spanningen tussen Nederland en Indonesië vanwege Nieuw-Guinea waren in de loop van de jaren vijftig in 1957 tot een climax gerezen. Nederlandse bedrijven werden genationaliseerd, Nederlanders en Indo’s werden geintimideerd, ontslagen en op andere manieren bedreigd. In 1957 en 1958 zou een nieuwe grote golf van postkoloniale migranten vertrekken richting Nederland, de VS en enkele andere landen. Mevrouw had over Nederland geen verwachtingen; Zij had er weliswaar een tijd op school gezeten, maar ze miste toch het klimaat, de rijke natuur, het voedsel, de ruimtelijkheid, de maatschappelijke omgangsvormen en ook de goede ervaringen met het Indonesische volk. Ondanks al het doorstane verdriet en tegenslag, bleef het toch het land waar ze de gelukkigste jaren van haar leven heeft doorgebracht. Toch besloot ze te repatriëren omdat de veiligheidssituatie zeer onzeker was en de perspectieven op een goede toekomst voor zichzelf en haar drie zoons veilig te stellen. Ook Piet Knape had haar toevertrouwd opgelucht adem te halen, wanneer hij na zakenreis in Nederland, weer op terugreis was naar Ned.Indie. Een land dat hij toch verkoos boven het Nederlandse klimaat en het milieu. De hoogste vertegenwoordiging van Nederland in Indonesië, het Hoge Commissariaat, besliste wie er naar Nederland kon gaan al dan niet met een Rijksvoorschot voor (reis)kosten. Mevrouw Knape kwam er niet voor in aanmerking zodat ze de reis geheel zelf moest betalen. Omdat ze daarvoor de middelen niet had, heeft ze een kostbare ring moeten verkopen die zij ooit van haar man had gekregen.
De laatste reis naar Nederland ging met het s.s. Sibajak die op 22 december 1957 vertrok en in Rotterdam arriveerde op 20 januari 1958. Het was een zeer koude winter zodat het gevoel van ontheemd zijn nog groter werd. Het verblijf was in een contractpension, beheerd door een Limburgse in de Havenstraat. Vooral de onverwarmde kamer, het slechte eten en de ongastvrije sfeer zijn als herinnering aan die tijd blijven hangen. Ook de bureaucratie liet niet lang op zich wachten: de ambtenaren van het toenmalige gemeentelijk Bureau maatschappelijke zaken (BMZ), de voorloper van de sociale dienst, kwamen al snel langs. Niet zozeer om een oplossing te bieden, maar welhaast vooral vanwege de aflossing voor de lening bedoeld voor allerlei gemaakte kosten. Tot de laatste cent heeft zij de lening afgelost aan Sociale Zaken. Een ervaring die ook andere gerepatrieerden zouden delen met elkaar.
Ondanks die gure begintijd slaagde Mevrouw Knape erin werk te vinden. Ze begon bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken, bij de Bescherming Burgerbevolking, afdeling Rotterdam. Daarna solliciteerde ze succesvol naar een administratieve functie bij de Raad voor de kinderbescherming in Rotterdam. Viel het dan niet tegen als werkende moeder van nog betrekkelijk jonge kinderen? Het antwoord was “Ja”, maar de kinderen waren niet lastig en goed opvoedbaar. Wél was het leven in Nederland vreselijk; ze wilde absoluut niet hier zijn. Veel tijd om na te denken was er niet in de periode van de wederopbouw. Werken, huishouden en kinderen opvoeden namen alle tijd en energie in beslag. Gelukkig heeft de jonge weduwe al snel veel mensen leren kennen, onder wie ook nogal wat Indischen, met wie zij een gemeenschappelijk heimwee deelde. In de bus die zij des morgens altijd nam op weg naar het werk, kwam ze hen tegen en het deed haar goed om in die “Djakarta Express” begroet te worden met “Selamat pagi”.
Moeder Blanche was intussen vanuit Djakarta ook aangekomen in Nederland en werd opgevangen bij een van haar dochters die al was gerepatrieerd. Blanche Elisha heeft het ook niet makkelijk gehad en voelde zich ongelukkig in dit koude, vreemde land. De levenslust die haar in Indië altijd had gekenmerkt, is nooit meer geheel teruggekomen. Haar laatste jaren zou zij slijten in een kamertje in het bejaardenhuis Nijenstede te Amersfoort
Slot
Voor Varsenike Knape-Elisha was een goede toekomst veiligstellen voor zichzelf en haar zoons de belangrijkste drijfveer om voor Nederland te “kiezen”. Die reden kan ze delen met vele andere Indische Nederlanders. Wat ze ook gemeen hebben is een diepe verbondenheid met die laatste periode van Nederlands-Indië en een lang sluimerend gevoel van ontheemd zijn, iets wezenlijks te hebben verloren. De persoonlijke geschiedenis van mevrouw Knape is er een met een sterke eigenheid maar ook karakteristiek voor alle Indische repatrianten. Die zijn eerder goed verwoord met “Ik wilde eigenlijk niet gaan” of “Indo betekent In Nederland door omstandigheden”. Gelukkig zijn alle zoons goed terechtgekomen en heeft mevrouw Knape de hoge leeftijd van nu 94 jaar bereikt. De herinneringen die ze heeft zijn het sterkst met Indië en naoorlogs Indonesië verbonden. Een persoonlijke geschiedenis die het grote geschiedverhaal van Indische Nederlanders beter begrijpelijk en invoelbaar maakt.
De andere artikels in deze driedelige serie
Armeniërs in Indië. Deel 1:
Armeniërs in Indië. Deel 2: het verhaal van Varsenike Knape-Elisha (1)
Noten
1)In de stads- en landwachten werd de kern gevormd door Europese reserve- en militieplichtigen, die uit hoofde van onmisbaarheid in hun burgerfunctie, van buitengewone opkomst onder de wapenen waren vrijgesteld en aldus ter plaatse van inwoning toch aan de verdediging konden meewerken. Stads- en landwachtpersoneel werd tevens op vrijwillige basis gerecruteerd uit Chinezen en Indonesiërs Meer informatie: http://cultuur.treznet.nl/tn.cultuur/sites/strategion/contents/i004557/arma23%20hulpkorpsen%20in%20voormalig%20nederlands.pdf
2)H. Bussemaker, Bersiap! Opstand in het paradijs, Zutphen 2005.
3)Ibidem.
4) Loes en Kees Stolk, B.V.C. 95 jaar oud.1903-1998, Bloemendaal 1998.
5)Het Hoge Commissariaat van Nederland werd in december 1949 in Jakarta geopend om o.a. financieel-economische kwesties (“boedelscheiding”) tussen het soevereine Indonesië en Nederland te regelen. Ook de kwestie van Nederlandse onderdanen en personen met de Nederlandse nationaliteit vielen onder deze institutie. In de loop van de vijftiger jaren zouden steeds meer Indische Nederlanders als spijtoptanten een beroep doen op het Nederlanderschap en het verkrijgen van visa om in Nederland zich te vestigen. De eerst benoemde Hoge Commissaris was dr. Hans Max Hirschfeld.
Archieven
Privécollectie Armèn Joseph in het Nationaal Archief
Informatie op het internet
Susan Deurloo, Monument op papier. Interview met Armèn Joseph. Interview (in:Pelita Nieuws oktober 2007) over Armeense gemeenschap in Nederlands-Indië.
Federatie van Armeense Organisaties in Nederland
Moesson no. 1, 15 juli 1981
Dagblad Trouw van 1 september 2003
http://www.virtualani.org/kurkdjian/index.htm (over Onnes Kurkdjian)
Literatuur
Ulbe Bosma, Het cultuurstelsel en zijn buitenlandse ondernemers. Java tussen oud en nieuw kolonialisme. In: Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis 2 [2005] nr. 2, pp. 3-28.
Diverse auteurs: Armeniërs in Nederland. Een verkennend onderzoek. Amsterdam 2009. ISBN 978-90-9023870-8
Nico van Horn, De bola is rond. Sport in Indië. Samenvatting van een les gegeven in het programmaonderdeel De Indische School van de Tong Tong Fair 2009. Webpagina: http://www.tongtong.nl/indische-school/contentdownloads/horn_09web.pdf
Loes en Kees Stolk, B.V.C. 95 jaar oud.1903-1998, Bloemendaal 1998.
Voetbalclubs in Tempo Doeloe, in: Moesson; Het Indisch maandblad (Amersfoort 2004), vol. 48, afl. 7, p. 32-33, afl. 8, p. 32, afl. 9, p. 34, afl. 10, p. 24 en afl. 11, p. 24, ill. Met aandacht voor Hercules Batavia, U.N.I., Bandoeng, VIOS Batavia, B.V.C., Batavia en THOR Soerabaja.