Humphrey de la Croix
Het thema arm en rijk hoort tot het grotere kader van de sociaal-economische geschiedenis. Naast welvaart en armoede behoren daartoe thema’s als lonen en prijzen, woon- en werksituatie, gezondheid, onderwijs, sociale groepen en hun onderlinge verhoudingen. Recente studies over de Indo-Europeanen rond deze thema’s zijn schaars. Niet alleen omdat de meeste interesse uitgaat naar de oorlog, Bersiaptijd, repatriëringen en het Indische na Indië. Een obstakel om modern sociaal-economisch historisch onderzoek van de Indo-Europeanen met succes te verrichten is het gebrek aan ruime hoeveelheden cijfermatige gegevens en het liefst over een langere periode. Om deugdelijke uitspraken te doen over de sociaal-economische geschiedenis van de Indo-Europeanen is de informatie uit oral history en opgetekende levensgeschiedenissen niet voldoende. Onderstaand artikel is te beschouwen als een aanzet tot nadenken over een sociaal-economische geschiedenis van de Indo’s. Het thema arm en rijk vormde de aanleiding.
Wat betreft de koloniale periode van 1850 tot 1941 is het algemene beeld dat de Indo-Europeanen een positie innamen in de lagere sociale groepen en de lagere en middelste middengroepen. De Indo-Europeanen waren in de hoogste sociale groepen het minst vertegenwoordigd. Aanwijzingen voor deze veronderstelde sociale stratificatie is het aandeel dat de Indo-Europeanen hadden in de beroepsgroepen die daarmee samenvielen. Veel van hen werkten vooral in de steden als ambtenaar in het Binnenlands Bestuur. Het gaat dan om functies als klerk, schrijvers, bureaumedewerkers. Waren ze werkzaam in het bedrijfsleven dan zag je Indo’s in soortgelijke administratieve en ook technische functies. Bijvoorbeeld bij de spoorwegen, handelsondernemingen als Lindeteves of verzekeringsmaatschappijen. Een aanzienlijk aantal Indo’s diende in het KNIL. Ze bezetten de lagere rangen als soldaat en korporaal, gevolgd door de onderofficiersrangen (sergeant, sergeant-majoor, adjudant). Zeer zeker waren er Indo’s in officiersrangen als luitenant en kapitein, maar weinig in hogere officiersrangen als kolonel en generaal. Het vermelden waard is dat de hoogste militair aan de vooravond van de Japanse inval de Indische generaal G.J. Berenschot was. Hij overleed in 1941 als gevolg van een vliegtuigongeluk, wat dus gebeurde voordat Japan Indië had aangevallen. In dit artikel wordt globaal een overzicht gegeven van de sociaal-economische geschiedenis van de Indo-Europeanen over de laatste 150 jaar. De bedoeling is niet meer dan een indruk te geven en gedachten te vormen over eventueel te bestuderen onderwerpen.
De sociale positie van Indo-Europeaan in Nederlands-Indië, 1850-1940
Uit oudere literatuur, kranten, verslagen van bijeenkomsten van het vroegere Indo-Europees Verbond (IEV) en de voormalige Indische Partij doemt vaak een beeld op van Indo-Europeanen als verdrukten en underdogs in een oneerlijk koloniaal systeem. De meerderheid van de Indo’s uitte in het algemeen geen openlijke kritiek op ongelijkheid, discriminatie en de bevoorrechte en dominante positie van de blanke Europeanen. Het besef van datzelfde bestuur en de blanke Europeanen afhankelijk te zijn in sociaal-economische zin, hield de Indo in de status quo als tussengroep: blank noch bruin. Wezenlijke kritiek zou namelijk duidelijk maken dat huidskleur en het standsbewustzijn van de dominante totoks juist die kennelijk mindere positie van de Indo veroorzaakten. Tegelijkertijd zou komen bovendrijven dat de Indo zich op zijn beurt niet op gelijke hoogte met de “inlanders” zag staan. De Indo’s wilden eigenlijk de sociale status van hun rolmodel, de totoks bereiken. Kortom, het was beter deze taboe’s met rust te laten en eenvoudiger was het toevlucht te zoeken tot de slachtoffer- of underdogpositie. Bijvoorbeeld toen steeds meer Indonesiërs tegen het eind van de negentiende eeuw toegang kregen tot Nederlands onderwijs. Vanaf het begin van de twintigste eeuw nam het aantal Indonesiërs toe in overheidsbanen, het domein van de Indo. Door de inheemsen lager te betalen ontstond een verdringing van Indo-personeel. Geheel passief waren de Indo’s echter niet omdat ze in het gematigde Indo-Europees Verbond een vertolker zagen van hun gevoelens.
Een scherper onderscheid tussen blank en bruin (1850-1900)
Vanaf het begin van de kolonisatie tot ongeveer de tweede helft van de negentiende eeuw was de kolonie een zogeheten mestiezensamenleving. De verschillende etnische groepen leefden niet alleen naast elkaar, maar hadden ook een nieuwe gemengde groep laten ontstaan met een eigen cultuur en levensstijl. De mestiezensamenleving kende weliswaar ook haar eigen rangen-, stands- en raciaal bewustzijn, maar in zijn geheel bestond er een tolerantie van elkaar. Zo was het mogelijk dat bijvoorbeeld in Midden-Java rijke Indische planterfamilies bestonden. Zij bouwden voort op wat een blanke voorvader ooit tot stand had gebracht en als erfenis had nagelaten. Het scherpere onderscheid tussen blank en niet-blank werd formeel gemaakt in nieuwe wetgeving. Het Regeringsreglement van 1854 bepaalde dat er twee soorten inwoners waren: 1) Europeanen (inclusief Indo’s) en 2) inlanders en andere Oosterlingen of Aziaten. In 1892 werd deze wetgeving nog eens gewijzigd met de nieuwe Nationaliteitswet die bepaalde dat alleen Europeanen de Nederlandse nationaliteit konden hebben en alle andere ingezetenen niet. Deze wet van 1892 zou in de jaren vijftig en zestig van de twintigste eeuw erg relevant worden voor spijtoptanten die naar Nederland wilden gaan. Ze moesten bewijzen dat hun familie in 1892 de Nederlandse nationaliteit had. Velen konden dat echter niet omdat documenten vernietigd of kwijt waren door de oorlog en daarna. Ook was een aantal Indo’s gewoonweg niet erkend als kind van een Nederlander. Later in dit artikel zal blijken dat het met een aantal van die in Indonesië achtergebleven warga negara’s minder goed is gegaan.
Grote sociaal-economische veranderingen in de hoogtijdagen van het kolonialisme
In de negentiende eeuw begon de kolonie te veranderen onder invloed van de industrialisatie in het Westen. Nederlands-Indië was niet alleen meer een producent van specerijen en andere agrarische waren, maar ook van olie, metalen en rubber. De complexere internationale wereldorde, die de geldeconomie in Nederlands-Indië introduceerde, vereiste ook een modern koloniaal bestuur. Een ingewikkelder rechtssysteem, boekhouding, behoefte aan goed logistiek management en openbaar bestuur leidden tot een grote vraag naar geschoolde werknemers. Die complexere economische orde was tegelijkertijd ook kostbaar door het vele kapitaal dat er was ingestoken. De kolonie was daardoor meer waard geworden wat goed bestuur vereiste en veiligheid om te kunnen voortbestaan. Koning Willem I, de koning koopman, had al vroeg de ambitie de kolonie verder te exploiteren in het belang van een welvarend en krachtig Nederland, het land waarvan hij de eerste koning was geworden. Op zijn gezag werd de Nederlandse Handelsmaatschappij opgericht, die ooit deels zou voortbestaan als de Algemene Bank Nederland, nu de ABN AMRO Bank. In de tweede helft van de negentiende eeuw doet de staat een stap terug ten gunste van het bedrijfsleven. Deze liberale koers betekent een integratie van Indië in de wereldeconomie. De overheid promoot Indië als een bestemming met een grote toekomst, met veel kansen op fortuin en zekerheid. Er ontstaat een toename van eerst mannen en vervolgens vrouwen uit Europa om aan de grote vraag naar geschoolde arbeid te voldoen. De kolonie wordt steeds minder een plaats waarin het ruig is en overleven de eerste drang. Tegelijkertijd ontstaat een gedachtegoed waarin de Europeanen zich als een superieur volk zien ten opzichte van de inheemse bewoners van de kolonie. De in de mestiezensamenleving als normaal gevonden tussengroep Indo-Europeanen werd door de blanke nieuwkomers vaak gelijkgeschakeld met de ‘inlander”. Er ontstond dus een scherper raciaal bewustzijn ten nadele van de Indo. In dezelfde periode is niet voor niets de bekende uitspraak ontstaan bij werkgevers: ‘Hoe meer pigment, hoe minder payement.’ De nieuwkomers of baren (baroe: nieuw) werden “bijgepraat” door de oudgasten als kenners van de kolonie en zorgden daarmee voor het “zuiver” houden van Nederlandse waarden en normen in de tropen.
Victor Ido (1869-1948) en zijn verbeelding van de arme Indo
Victor Ido was het pseudoniem van Hans van de Wall, een in Surabaya geboren schrijver en journalist. Zijn vader was een Nederlander (totok) en moeder kwam uit de sfeer van de kleine Indo’s (kleine bung). De verdienste van Ido was dat hij die sfeer en levenswereld zeer goed kende en kon weergeven. Veel oog had hij voor de discriminatie en sociaal-economische situatie van Indo’s. Voortdurend geldgebrek, armoede en een voortdurende strijd om het bestaan kenmerkten de Indo-groep in de tijd waarin Ido’s werkzame leven, eind 19e eeuw. Zelf kreeg hij samen met zijn broer de kans naar Nederland te gaan om een muziekopleiding te volgen. Het verblijf in Nederland moet iets met hem gedaan hebben. Terug in Indië leek hij meer afstand te hebben tot de wereld waaruit zijn moeder voortkwam. Hij lijkt zelfs onder de indruk van de betere standen. Dat blijkt in zijn roman Don Juan (1897), dat zich deels afspeelt in de high society van Batavia. Toch keert hij in zijn belangstelling en werk terug naar zijn wortels. Vanaf 1900 verschijnt in de Java Bode als feuilleton De paria van Glodok over een aan lager wal geraakte Indo. Het verhaal eindigt nogal melodramatisch, maar speelt wel in op behoeften binnen de Indo-gemeenschap naar erkenning en herkenning van hun sociaal-economische problemen. Zijn latere roman De paupers uit 1915 is een voortzetting van zijn betrokkenheid bij de Indo-zaak. Het is het verhaal van de kleine bung die vol wrok en frustratie zit als gevolg van discriminatie, gebrek aan sociale stijging en het leven in armoede. Wrok vooral tegenover de blanke Europeaan die hem als tweederangs burger behandelt, maar tegelijkertijd wil de kleine Indo deel uitmaken van die mooiere Europese levenssfeer.
Het is echter de vraag of het er tegen 1900 zo beroerd voorstond met de Indo’s in het algemeen. Onderzoeken naar armoede onder “inlanders” en koelies in het bijzonder toonden aan dat er sprake was van slechte werkomstandigheden en uitbuiting. Het Gouvernement liet rond de eeuwwisseling een onderzoek doen naar de “mindere welvaart” naar aanleiding van geconstateerde misstanden. Een uitvloeisel van dat onderzoek was de Ethische Polittiek, gericht op verbetering van infrastructuur, werkomstandigheden en verbeterde irrigatie. Het valt echter te betwijfelen of de Indo’s ook getroffen waren door grote armoede en wantoestanden. Om te beginnen waren ze nu eenmaal niet werkzaam als koelie op plantages of in andere landbouwactiviteiten. Wat wellicht speelde was een gewaarwording van welvaart en armoede door veranderende fysische demografische en ruimtelijke omstandigheden. Zo was de Indo-populatie in de tweede helft van de negentiende eeuw flink gegroeid. Aangezien de meesten (70%) in de steden woonde, waren welvaart en armoede door de intensieve bewoning veel beter zichtbaar voor iedereen. In absolute zin meer mensen betekende een dito zichtbaarheid van welvaartsverschillen, inclusief eventuele armoede. De groei van de bevolking leidde tot nieuwe wijken die naar eigentijdse inzichten ruimer waren opgezet. Tegelijkertijd verplaatsten de hogere inkomens zich naar die betere wijken en vestigden nieuwe groepen zich in naar de goedkoper geworden oudere woningen. Het onderscheid tussen nieuwe en oude wijken was er ook een geworden tussen arm en rijk. Op grond van wat we weten is er wel sprake geweest van armoede onder Indo’s maar niet van een heus pauperisme.
De beste jaren 1910-1920
Tijdens de Eerste Wereldoorlog steeg de vraag naar grondstoffen uit de koloniën explosief. Het neutrale Nederland kon makkelijk aan die vraag voldoen. De productie van rubber en olie nam enorm toe en ook die van kina voor medicijnen. Vooral de Europeanen, de Indo’s inclusief, hebben hiervan geprofiteerd en hoewel de tekenen van achteruitgang in het begin van de jaren twintig er waren, zou het nog tot de Grote Crisis van 1929 duren voor het echt bergafwaarts zou gaan. De boom tijdens de oorlogsjaren betekende dat een belangrijk deel van de economische activiteiten te vinden waren buiten Java: vooral in Sumatra en Borneo vanwege olie. kolen en rubber. Internationale bedrijven vergrootten hun aandeel in de economie van de kolonie. Er kwamen veel meer buitenlandse gespecialiseerde werknemers die tijdelijk in Indië bleven. Het onderscheid door de met hun meekomende Westerse levensstijl, met de Indische en Indonesische wereld nam daarmee ook toe. Deze trend was een voortzetting van het scherpere onderscheid tussen Westers en inheems dat eind negentiende eeuw was ontstaan.
De crisistijd 1929-1939
De Grote Depressie trof uiteindelijk iedereen en overheidspersoneel in het bijzonder. Een aanzienlijk deel van de Indo-Europeanen was in dienst van het Binnenlands Bestuur of andere overheidsbedrijven. De enorme kortingen tot 30% van de salarissen in het kader van bezuinigen betekendne voor veel Indo’s het verlies van de basis van hun bestaan. De werkloosheid onder Europeanen bedroeg op het dieptepunt van de crisis zo’n 10.000 personen, één op de acht mannen. Voor het eerst zag men Europeanen op straat diensten aanbieden zoals kleine handelswaren verkopen, zich als chauffeur aanbieden en dergelijke. De crisisjaren zorgden voor een repatriëring van Nederlanders en daardoor een groter aandeel van Indo’s op de Europese bevolking. Menig Indo-gezin moest in de jaren dertig de eindjes aan elkaar knopen en uit mijn eigen familie weet ik dat een oplossing was door met meerdere gezinnen in een huis te wonen om zo kosten te delen en te besparen.
Een rijke Indo in de jaren dertig: D.W. Berretty
Tegenover welvaartsachteruitgang van velen in crisistijd staat altijd wel een voorbeeld van grote rijkdom bij individuen of een klein groepje bevoorrechten. In dit verband is te noemen Berretty die fortuin had gemaakt met de handel in persberichten en andere informatie. Berretty was een Indische man die de oprichter en eigenaar was van het persbureau Algemeen Nieuws- en Telegraaf-Agentschap (ANETA). Hij wist een oppermachtige positie te creëren in de nieuwsvoorziening, maar kreeg veel kritiek omdat hij nogal opzichtig het koloniaal bestuur bediende. Zijn gedrevenheid en innovatieve ondernemerschap hadden een Amerikaans karakter, wat voor wat bedaagdere bestuurders en ondernemers wat te voortvarend en als unfaire handel werd beschouwd. Privé verliep het leven van Berretty ook met een heftigheid en grilligheid die leidde tot conflicten en irrationele beslissingen. In zijn zucht naar erkenning en respect sloeg een zekere megalomanie toe en dat uitte zich het best in zijn monumentale villa Isola in Bandoeng, dat nu in de architectuur als een bijzonder voorbeeld van koloniale bouw wordt opgevoerd in binnen- en buitenland. Pikant is dat de bouw plaatsvond midden in de Grote Depressie en het enorme bedrag had gekost van 600.000 gulden. Berretty zou in 1934, een jaar na de bouw, omkomen bij een vliegtuigongeluk in Syrië.
De Tweede Wereldoorlog en de periode 1945-1949
Toen de crisisjaren dertig eindelijk leken te eindigen werd Nederlands-Indië betrokken in de oorlog en uiteindelijk door de Japanners bezet. Deze periode betekende voor iedereen een grote achteruitgang in alles. Vrijwel iedereen van de Europese bevolking verloor bezit, werk en inkomen. De weinige bezittingen die in de interneringskampen mochten worden meegebracht waren aan het eind van de oorlog bijna geheel verdwenen. Buiten het kamp hadden de Indo’s het veelal niet beter. Voedsel, medicijnen en kleding was erg schaars of moest tegen een hoge prijs worden gekocht of geruild met bezittingen. De oorlog betekende voor vele Indo’s bittere armoede en een angstig bestaan vanwege de onzekere afloop en de toenemende openlijke vijandigheid van Indonesiërs. Dit laatste kwam volledig tot uitbarsting in de eerste maanden na de proclamatie van de Indonesische onafhankelijkheid op 17 augustus 1945. De toch al berooide en aangeslagen Nederlanders en Indo’s konden alleen denken aan direct overleven. Maar het terugvinden van woning, bezittingen en werk ging ook door. Wie de mogelijkheid had ging naar Nederland, voorgoed of om te herstellen. Het militaire conflict dat tot 1949 zou duren, betekende echter voor velen een blijvende onzekerheid over veiligheid, inkomen en werk.
De jaren vijftig in Indonesië
De soevereiniteitsoverdracht op 27 december 1949 maakte een eind aan tien jaar oorlog in de kolonie. De vraag was of een tijd van zekerheden was aangebroken. Dat bleek niet het geval. Een groot deel van de Indo’s kon weer aan het werk omdat Nederlandse bedrijven weer aan het herstellen waren en wilden aansluiten in de nieuwe internationale economische ontwikkelingen met de vele nieuwe kansen. Echter, gaandeweg zorgde Soekarno’s groeiende anti-Nederlandse houding voor nieuwe onzekerheden. Een ware uittocht van (Indische) Nederlanders kwam op gang en tegen 1960 was het merendeel van de Europese bevolking vertrokken naar Europa of elders. Die repatriëringen zouden uiteindelijk leiden tot een nieuw, beter bestaan buiten Indonesië. De Indo’s die vanaf 1950 langzaam maar zeker aan het wederopbouwen van hun bestaan bezig waren, moesten de vaak pijnlijke beslissing nemen Indonesië te verlaten. Het was echter niet iedereen gegeven die kans te krijgen.
De periode vanaf 1960 tot heden
De uittocht van de meeste Indische Nederlanders uit Indonesië was halverwege de jaren zestig bijna geheel voltooid. Vooral in Nederland, maar ook in de V.S., Canada en Australië moesten ze een nieuw bestaan opbouwen. Het zat eindelijk eens mee na bijna twintig jaar moeten doormaken van dramatische gebeurtenissen. Na de eerste moeilijke periode van werk en een huis zoeken, de taal en gewoonten aanleren en wennen aan nog zoveel andere dingen zijn de meeste Indische Nederlanders geheel meegegaan in het Wirtschaftswunder van de jaren zestig en daaropvolgend. Lonen stegen, prijzen daalden en de consumptiemaatschappij kwam tot bloei. Zowel in Indische als “Hollandse” huizen stonden koelkasten, ovens, wasmachines en ene stofzuiger. Tegen het eind van de jaren zestig reed ook de kleine bung vaker in een eigen auto. De grotere toegang tot vervolgonderwijs voor lagere inkomensgroepen zorgde ervoor dat de kinderen van de eerste generatie repatrianten in de jaren zeventig en tachtig het nog beter kregen dan hun ouders. In sociaal-economische zin is een groot deel van de Indischen inmiddels tot de middenklassen gaan behoren. De Indische Nederlanders waren feitelijk bijzondere “allochtonen” omdat ze door hun Nederlandse educatie, gewoonten en gerichtheid meestal korte aanpassing nodig hadden. In godsdienst en wereldbeschouwing waren ze net als de autochtone Nederlanders. Bijzondere “allochtonen” dan ook omdat ze nooit als probleemgroep hoefden te worden aangemerkt, waarvoor een afzonderlijk overheidsbeleid nodig is geweest voor inburgering, arbeidstoeleiding, verslavingszorg of in het kader van extra criminaliteit. De Indische Nederlanders die het in Nederland niet meer zagen zitten, gingen vooral naar Spanje en Californië en in mindere mate, naar Australië. Het warmere klimaat en een minder bekrompen samenleving waren de motivatie voor rond 100.000 Indo’s om daarheen “door te emigreren”. In het algemeen kan worden gesteld dat deze groep het daar heel goed heeft gedaan en eveneens is meegegaan in de welvaartsontwikkeling van die betreffende landen.
Armlastige Indo’s in het huidige Indonesië
Het is niet alle Indo’s gegund Indonesië te verruilen voor Nederland, de V.S. of Australië. Van mijn eigen familie zijn er na 1962 enkele mensen in Indonesië gebleven als Indonesiër, warga negara. Door onder andere huwelijk en behoud van een redelijke baan, hebben ze een goed bestaan opgebouwd. Maar van anderen is bekend dat ze in slechte financiële omstandigheden zijn geraakt als gevolg van de anti-Nederlandse hetze eind jaren vijftig en begin jaren zestig. De economische situatie vanaf de tweede helft van de jaren vijftig was enorm verslechterd. Soekarno’s eerste prioriteit was zijn grote land bij elkaar te houden en tot eenheid te brengen. De binnenlandse tegenkrachten waren groot en met name de communisten wonnen aan kracht door de binnenlandse sociaal-economische misère. De kwestie Nieuw-Guinea was een welkome bliksemafleider; Soekarno richtte zich op de externe gezamenlijke vijand Nederland. De Indo’s werden als landverraders gezien en moesten intimidaties ondergaan en verloren hun banen. De weigering van Nederland een groot deel van de spijtoptanten weer als Nederlander op te nemen, maakte de Indische warga negara’s in één klap tot een marginale groep.
Betrokken Indo’s onderkenden deze situatie al snel en richtten de Stichting HALIN (Hulp Aan Landgenoten In Indonesië) op. Sinds 1955 ondersteunt HALIN (vooral) financieel Indo’s armlastige omstandigheden. Sinds 2000 bestaat er in de Verenigde Staten het Alan Neys Fund die soortgelijke hulp biedt. Recentelijk is er de Stichting Help de Indischen Helpen. Verder zijn er vele andere, kleinere inititatieven zoals geldinzamelingen tijdens pasar malam’s en Indische feestavonden. Afgelopen juni en juli hebben muzikant en songwriter Wouter Muller en het Nijmeegs Colourful City Koor met dirigent en componist Johnny Rahaket een reeks benefietoptredens in Java en Bali gehouden om geld in te zamelen voor Indo’s in Indonesië die het nodig hebben. Stichting HALIN ondersteunt momenteel ruim 800 personen met een maandelijkse uitkering van ongeveer 300.000 rupiah. Op basis van schattingen ging het rond 1960 om 6000 warga negara’s die spijt hadden gekregen te hebben geopteerd voor de Indonesische nationaliteit. Om verschillende redenen heeft Nederland hen niet als spijtoptant aangemerkt en dus niet een visum verstrekt om te repatriëren. Bijvoorbeeld de heer Hoogendorp in onderstaande videofilm van HALIM, getiteld Het gaat slecht met mij:
Slot
Het thema arm en rijk is een onderdeel van de sociaal-economische geschiedenis, in het bijzonder past het binnen onderzoek naar welvaart en sociale verhoudingen. Een dergelijk onderzoek binnen de geschiedenis van Indo-Europeanen bestaat eigenlijk niet en recente publicaties zijn er evenmin. Volgens Indo’s in Indonesië gaat het met de meesten van hen goed, maar verkeert een minderheid van in Indonesië achtergebleven Indo’s, warga negara’s, in armlastige omstandigheden. Onderzoek daarnaar zou kunnen plaatsvinden door het afnemen van interviews bij individuele personen en het bekijken van de initiatieven vanuit Nederland, de V.S. en Australië om deze mensen te steunen. Het beschrijvende totaalbeeld zal zéker een boeiende geschiedschrijving opleveren omdat al die levensgeschiedenissen interacteren met de grote historische gebeurtenissen uit de twintigste eeuw. Maar er is meer dan het thema armoede. Een mooi onderwerp passend in de geschiedenis van de Indo-Europeanen is hoe hun sociale mobiliteit zich ontwikkelde en dat ze uiteindelijk integraal konden meegaan in de algemene welvaartsontwikkeling in Nederland en de V.S., Canada en Australië.
Informatie op het internet
www.historici.nl/Onderzoek/Projecten/BWN/lemmata/bwn6/berretty
www.stichtinghalin.nl
Literatuur
Ulbe Bosma, De oude Indische wereld 1500-1920, Amsterdam 2003.
Humphrey de la Croix, Indië herinnerd en beschouwd. Sociale geschiedenis van een kolonie 1930-1957, Amsterdam 1997.
Victor Ido, De paupers (1915).
Vilan van de Loo, Familie gebleven. Hulp aan landgenoten in Indonesië, De Rijp 2009. Hans Meijer, In Indië geworteld. De twintigste eeuw, Amsterdam 2004.