Humphrey de la Croix
Het thema van dit jaar ‘geluk’ is erg breed en biedt veel mogelijkheden om uit te werken. Het thema kan ook gaan over het tegenovergestelde ervan: pech en ongeluk, fortuin en misfortuin, winnen en verliezen. In de geschiedenis van Indische Nederlanders komen we geluk en pech natuurlijk ook volop tegen. Voor de historicus is ‘geluk’ een onderwerp dat niet makkelijk direct te ‘pakken’ is als op zichzelf staand verschijnsel. Het begrip geluk moet worden verbonden aan feiten en gebeurtenissen die historisch van belang zijn. Dan is er een tweede aspect, namelijk hoe je geluk, beter nog die geluksmomenten en -feiten meet en waardeert. Het Centraal Bureau voor de Statistiek doet regelmatig onderzoek op basis van enquêtes onder Nederlanders en stelt daarbij vragen over zaken die de mensen gelukkig maken. Denk aan werk en inkomen, de woonomgeving, gezondheid en zorg, veiligheid, ontplooiingskansen, het sociale leven en het gevoel van vrijheid. Geluk (en pech) is daarom te verbinden aan deze onderwerpen in verleden perioden en gebeurtenissen.
In deze bijdrage aan de Maand van de Geschiedenis 2017 benaderen we geluk als het zoeken ernaar, het ervaren en hebben van geluk. We doorlopen de geschiedenis van Indische Nederlanders in de periode 1900 tot 1970. Het is niet te doen om heel erg uitgebreid het brede onderwerp geluk te behandelen. We hebben daarom gezocht naar aansprekende voorbeelden in woord en beeld.
DE GELUKKIGE JAREN VÓÓR DE TWEEDE WERELDOORLOG
Kind uit gemengd Europees – ‘inlandse’ relatie als Europeaan erkend
Gezin en familie vormen de kern van iedere samenleving. Voor Indische Nederlanders gold in het bijzonder dat ergens in hun stamboom een moment is geweest waarop een voorouder als kind uit een gemengde Europees – inheemse relatie was erkend door de vader en daarmee Europese status had gekregen. Die Indische voormoeder kon een njaj zijn. Een inheemse vrouw die verschillende rollen kon hebben: partner, moeder-verzorgster, huishoudster, minnares of een combinatie hiervan. Veel Indische families zijn zo ontstaan. Niet altijd was de voormoeder een njaj. Er waren genoeg kinderen uit huwelijken of samenleving op basis van affectie voortgekomen.
Een gunstige uitkomst voor het erkende kind was dat het ook als Nederlander werd aangemerkt. Een belangrijke stap voor de rechtszekerheid en toekomstmogelijkheden was dat het Nederlandse staatsburgerschap in de negentiende eeuw wettelijk werd geregeld. Voor Indo-Europeanen is de nationaliteitswet 1892 essentieel en zou zijn doorwerking hebben tot in de jaren vijftig van de vorige eeuw. Dat verklaart waarom de Indische repatrianten als zodanig naar Nederland vertrokken. Een achtergrond waarvan het lijkt dat steeds meer (andere) Nederlanders die niet kennen en Indische Nederlanders Indonesiërs of zelf ‘Indiërs’ noemen. Ja, ook onder jonge Indo’s geconstateerd. 1) Verderop in dit artikel hebben we het over de spijtoptanten die direct ondervonden dat de keuze voor een nationaliteit verstekkende gevolgen kon hebben. In ieder geval was het voor de toekomst van een Indo-Europees kind in vergaande mate bepalend of het wel of niet erkend werd door de vader. Was dat het geval dan zouden toegang tot Europees onderwijs en lid zijn van de Europese samenleving een betere toekomst verschaffen dan wanneer het kind met moeder was teruggestuurd naar de desa waar zij vandaan kwam.
De Europese school als het pad naar latere bestaanszekerheid
De Europese status betekende voor de kinderen later een toegang tot de Europese school die op zichzelf weer de opmaat moest zijn naar een sociaal en werkzaam leven bij het Binnenlands Bestuur, leger of marine, of in een bedrijf. In ieder geval een beter materieel leven dan dat van de inheemse bevolking. De ‘weg naar geluk’ begon dus voor een Indo bij de erkenning als kind van een Nederlander of andere Europeaan. Of het kind daadwerkelijk een gelukkig leven zou krijgen is een vraag die voor ieder ander geldt. Wél is met meer zekerheid te stellen dat een niet-erkend kind vaak met zijn moeder terugkeerde naar de desa waar de ontvangst niet al te hartelijk zal zijn geweest. De ‘zondige’ moeder die in zee was gegaan met een ‘kafir’ of ongelovige moest de afkeuring van familie en dorpsgenoten doormaken en was van hen afhankelijk om in het bestaan te kunnen gaan voorzien. Of het kind gelukkig zou opgroeien in die omgeving is maar de vraag. Het kreeg immers geen onderwijs en was voorbestemd al jong te gaan werken in de (rijst)velden of bij the uitvoeren van corveediensten.
Uit de geschiedenis van de familie De la Croix: geluk gevonden
Cornelis (Coen) Leendert Murk (1880 – 1944) was de Zeeuwse overgrootvader van moederskant van George de la Croix. Als jongen uit een gezin van zeven kinderen in Middelburg tekende hij als 18-jarige bij het KNIL en kwam vlak voordat de 20e eeuw begon in Java terecht, waarna overplaatsing volgde naar Atjeh. Daar was de oorlog tegen de lokale bevolking na 30 jaar nog niet beëindigd. In Midden-Java had hij zijn vrouw Waginah ontmoet met wie hij kinderen zou krijgen. Een verhaal dat geheel past in de ontstaansgeschiedenis van Indische families. Coen Murk had zich als beroepssoldaat verzekerd van werk. Ook de streek rond het Middelburg was getroffen door de landbouwcrisis die in Noordwest-Europa heerste en kende een grote werkloosheid. Het KNIL had grote behoefte aan extra militairen om de oorlog tegen de Atjeh’ers te blijven voeren en uitzicht te krijgen op de overwinning. Aanvoer van personeel uit Nederland en andere Europese landen was meer dan welkom. Coen Murk vond dus werk als KNIL-militair en persoonlijk geluk in de persoon van de Javaanse Waginah die zijn vrouw werd en hem kinderen schonk. Coen Murk stond letterlijk aan de wieg van een nieuwe tak aan de Indo-Europese boom: die van de latere familie De la Croix.
Weeskinderen in de kolonie
Het gebeurde vaak dat een kind uit een intiem contact tussen een Europese man en inheemse vrouw niet door de vader werd erkend. Wanneer deze niet van plan was het kind te onderhouden ontstond er een groot probleem als de moeder dat er niet in slaagde zelf middelen te verwerven. Terugkeer naar de desa waar ze vandaan kwam was niet altijd mogelijk wegens verstoting. In Nederlands-Indië bestonden er al lang tehuizen voor weeskinderen. Bekend is de organisatie van Johannes ‘Pa’ van der Steur. Deze Haarlemse zendeling nam in 1893 vier kinderen in huis waarna er in de weeshuizen met zijn naam tot de oorlog 7000 kinderen een thuis zouden vinden.
Voor de kinderen was het een geluk dat deze tehuizen bestonden en menig gewezen ‘Steurtje’ slaagde er later in een mooie loopbaan op te bouwen en een gezin te vormen, en daarmee een familie te hebben. Deze kinderen kregen ook de kans geluk in hun leven te vinden ondanks de slechte start. 2)
Indo-Europeanen delen mee in de welvaartstoename vanaf 1900
In de laatste 25 jaar van de negentiende eeuw zou er volgens velen in en buiten de Indische gemeenschap een heuse verpaupering zijn onder Indo-Europeanen. Het boek ‘De paupers’ (1900) van Victor Ido (pseudoniem van Hans van de Wall) schetst een zeer droevig beeld van een sociaal-economische onderklasse van kleine Indo’s of de ‘boeng ketjil’. Zij leefden aan de randen van de Europese samenleving en waren afgezakt tot dichter bij de ‘inlandse’ wereld wat betreft levenspeil, cultureel niveau en in moreel opzicht.
Het moment van uitkomen van het boek viel achteraf gezien samen met een nieuwe, welvarende periode. Toename van de wereldhandel als gevolg van groeiende welvaart in de westerse landen, deden de vraag naar grondstoffen uit de kolonie toenemen. Denk aan olie en rubber voor auto’s, schepen en petrochemische producten. Bestaande en in hoog tempo nieuw opgerichte bedrijven hadden vele vacatures om op te reageren. De toenemende vraag naar arbeidskrachten betekende betere lonen en andere arbeidsvoorwaarden. Toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak profiteerde Nederlands-Indië van de neutraliteitspolitiek en kon aan de enorme vraag naar olie, rubber en voedsel voldoen.
De Indo-Europeanen liftten mee op deze golf van toenemende economische activiteiten en groei, en de daaruit toenemende welvaart. De moderne economie had behoefte aan goed opgeleid personeel. Toegang tot het Europees onderwijs was een gunstige omstandigheid om een mooie loopbaan in het vooruitzicht te zien. Als gevolg van deze ontwikkelingen nam armoede af en ontwikkelde zich een grotere Indo-Europese middenklasse. De top hiervan bewoog zich in de Europese elitesfeer als ondernemer, hogere officier of ambtenaar. De boeng ketjil verdween niet maar verkeerde ook in betere omstandigheden.
Gevlucht uit Nazi-Duitsland naar het veilige Indië
Minder bekend is dat Joden die na Hitler’s succesvolle machtsgreep in 1933 niet alleen naar Nederland vertrokken maar vervolgens naar Nederlands-Indië waren gegaan. Hoe verder weg van Duitsland, hoe beter zal men terecht hebben gedacht. In de kolonie bestond al een Joodse gemeenschap waarvan de leden niet uit Europa maar uit Aziatische landen afkomstig waren. Die Joodse burgers vormden minder dan in Nederland of elders in Europa of Amerika, hechte met elkaar verbonden gemeenschap. In eerste instantie voelden ze zich inwoner van de kolonie of Nederlander. Pas later, vanaf de jaren twintig, kwam er een meer gevoel van bij elkaar horen en naar buiten treden. Dat uitte zich in bijeenkomsten of de bouw van synagogen waarmee de geloofsbeleving uit de huiselijke, privésfeer werd gehaald of niet meer uitsluitend daartoe was beperkt.
De nieuwkomers die voor de Nazi’s Europa hadden verlaten konden niet op een gastvrij onthaal van het Gouvernement rekenen. Daarnaast moet het gevoel van vrijheid van antisemitisme danig zijn verminderd door de opkomst van de NSB op met name Java. Tegen het eind van de jaren ’30 kwam daar de loerende blik op Indië van Duitsland’s bondgenoot Japan nog eens bij. Het goede gevoel ver weg van Duitsland te zijn was van korte duur. Toch probeerde de Joodse bevolking optimistisch te blijven over naderend oorlogsonheil en zal daarin zijn bevestigd door de geruststellende houding van het Gouvernement en de achteraf ten onrechte onderschatting van de kracht van Japan. 3)
TWEEDE WERELDOORLOG EN BERSIAPTIJD
Ontsnapt aan de Japanners: verzetsstrijders in Nieuw-Guinea
De Japanse inval in Nieuw-Guinea in het voorjaar van 1942 was voor de Nederlandse verdedigers niet te vertragen laat staan tegen te houden. Al snel vielen de detachementen uiteen in kleinere groepjes en verdampte de slagkracht van het militair apparaat.
Onder leiding van kapitein Johan Willemsz Geeroms trok op 12 april 1942 een groep van 62 militairen waaronder inheemse niet-militairen zich terug uit Manokwari in de Vogelkop van Nieuw-Guinea. De groep ging naar de binnenlanden waar het dorp Wasiwara als hoofdkwartier fungeerde. De Molukse bestuursambtenaar Nahuwae was hoofd van het dorp en hij werd daarin bijgestaan door zijn vrouw en 14-jarige nichtje Coos Ayal. Ondanks de toenemende druk door Japanse aanvallen, slaagde de groep-Willemsz Geeroms erin Japanse patrouilles en bivaks aan te vallen met ‘hit-and-run’-acties. Ook inheemse politiemensen die met de bezetter samenwerkten werden bestookt. Daarnaast verzamelde de groep inlichtingen die bij een mogelijke Geallieerde tegenaanval van pas konden komen. De verzetsstrijders leden zelf zware verliezen door de gevechten en als gevolg van ziekte. De fysieke omstandigheden van de jungle waren slopend en er was gebrek aan voedsel en medicijnen. De Japanners gaven de gelegenheid zich over te geven waarop de groep niet inging. De vijand schakelde zoveel mogelijk de lokale bevolking in bij hun offensief. Op 18 april 1944 wisten de Japanners de groep grotendeels te elimineren. Kapitein Willemsz Geeroms werd gevangen genomen en in Manokwari onthoofd. Ook de echtgenote van Nahuwae en tante van Coos kwam in vijandelijke handen terecht. De 17 overgebleven leden van de groep gingen verder het oerwoud in onder leiding van de Indische sergeant Mauritz Kokkelink. Coos Ayal was een van zijn 17 mensen. Op 22 september 1944 maakte een zogeheten NEFIS-party vertrokken uit Australië en boven Nieuw-Guinea geparachuteerd, via een Papoea-verkenner contact met de groep-Kokkelink. Deze was inmiddels gereduceerd tot 14 personen. 4)
Coosje Ayal heeft later gezegd dat ze liever was aangeduid met ‘Coos Ayal’. En terecht, wanneer je deel uitmaakt van een groep van 14 die én guerilla-activiteiten heeft verricht én de moeilijke omstandigheden in Nieuw-Guinea heeft overleefd, dan is een anonieme vermelding in de nationale geschiedschrijving over de oorlog van dr. L. de Jong wel erg karig. Coos Ayal overleed op 28 maart 2015.
Aan de Birma- Siam spoorweg ontsnapt aan de Japanners: Ferry Portier
Ferry Portier werd te werk gesteld aan de beruchte spoorlijn tussen Birma en Thailand. Al na korte tijd wist hij met enkele mede-krijgsgevangenen te ontsnappen en in de jungle in het noorden van Thailand onder te duiken. Vervolgens ging hij samen met Thaise verzetsstrijders een guerillaoorlog aan met de Japanners.
In zijn verslag uit 1946:
“Begin oktober 1942 verbleef ik in het krijgsgevangenkamp Wakale [Wegale, HdlC/PH], in Birma, aan de spoorlijn van het Birmaanse Moulmein naar Bangkok in Siam (Thailand) De Japanners eisten van alle krijgsgevangenen dat deze een verklaring tekenden waarin zij beloofden niet te zullen ontvluchten. Kapitein Van Hemert en drie militiesoldaten, Hoffmann, Schuurman en ik, besloten niet te tekenen. De Japanners dreigden niet alleen ontvluchte en weer gepakte krijgsgevangenen die hadden getekend te fusilleren, maar ook de achtergebleven slaapgenoten. Acht Australiërs, die de Birmaanse bevolking aan de Japanners tegen een beloning had uitgeleverd, ondergingen dit lot in onze aanwezigheid. Op 4 oktober 1942 hebben wij met ons vieren een geslaagde ontvluchtingspoging gedaan.
De vier voortvluchtigen wisten uit de handen van de Japanners te blijven en werden door de pro-Britse en hen welgezinde Karen-bewoners geholpen en beschermd. Dit volk had, anders dan de pro-Japanse Birmezen aanvankelijk, niet de kant van de bezetter gekozen.
De Japanners zouden de groep verzetsstrijders waaronde Ferry Portier achterhalen en gevangen nemen. Echter, na een maand te zijn gemarteld en anderszins slechte behandeling te hebben ondergaan werd Portier niet ter dood veroordeeld en geëxecuteerd. Dat had hij te danken aan het Karen-leider Maung Mela die ondanks de martelingen door de Japanse militaire politie Kempeitai niemand had verraden. Ferry Portier:
“De Japanse krijgsraad veroordeelde kapitein Van Hemert tot levenslang en Schuurman en mij tot vijftien jaar dwangarbeid. Overgebracht naar de beruchte Outram-gevangenis in Singapore, bleef ik daar als gevangene nummer 522 in cel nummer 72 van begin oktober 1944 tot de lang verwachte bevrijding op zondag 19 augustus 1945.”
Meer over Ferry Portier op deze website: artikel ‘Ferry Portier (1916-2008). Krijgsgevangene aan de Birma – Siam spoorweg in verzet tegen de Japanners’. 5)
Ontsnapt aan moordende pemoeda’s:
Met het uitroepen van de Indonesische onafhankelijkheid creëerden Soekarno en Hatta een situatie waarin extremistische en radicale jongeren kans zagen Nederlanders en Indische Nederlanders tot vijand uit te roepen. Het gevolg was dat er moordpartijen plaatsvonden waarbij duizenden Europeanen het leven lieten. De Japanse passiviteit om in te grijpen en de afwezigheid van Geallieerde troepen hadden een machtsvacuüm veroorzaakt waarin wetteloosheid en eigenrichting vrij spel hadden gekregen. Vanuit het oogpunt van Indonesische nationalisten juist het gerechtvaardigde begin van hun onafhankelijkheidsstrijd. De Japanse toezegging van onafhankelijkheid was uitgangspunt en de verslagen en opgesloten Nederlandse machtshebbers en gemeenschap waren machteloos geworden. Naast het ideaal van de onafhankelijkheid bevechten was het optreden van de nationalisten ook gedreven door wraak, rancune en persoonlijke afrekeningen. Het gebruikte geweld was in de periode september tot november 1945 zeer extreem en gruwelijk in zijn vormen.
De Amerikaanse historicus William H. Frederick spreekt zelfs van genocide, volkenmoord, op Indo-Europeanen in het bijzonder. Daarvan hebben we in de nieuwste geschiedenis de voorbeelden van gezien: in 1994 in Rwanda de onderlinge massamoorden van Hutu’s en Tutsi’s, dichterbij in Europa het drama van Srebrenica (1995). Het drama dat zich afspeelde in de Bersiaptijd was in wezen niet anders.
De meest aansprekende gebeurtenis in de Indische geschiedenis is die van het Goebeng-transport in Soerabaja op 28 november 1945. Met het transport zouden Indische en Nederlandse vrouwen en kinderen vanuit de onveilige wijk Goebeng naar het (al overvolle) kamp Darmo in de gelijknamige wijk worden verplaatst. Het ging om tegen de 20 militaire vrachtwagens met elk ongeveer 10 – 15 personen. Het konvooi werd bewaakt door Ghurka-militairen van het Britse leger dat het gezag moest uitoefenen in de archipel. Indonesische extremistische nationalisten vielen het konvooi aan waarbij de Britse soldaten werden gedood en onder de vrouwen en kinderen naar schatting uiteenlopend van 34 tot 125 doden vielen. Het aantal overlevenden zou 93 bedragen en het in bij die tellingen behorende aantal van 34 dodelijke slachtoffers.
Een van de overlevenden was de toen -jarige Harry Francken. De Franckens waren een familie van planters in Oost-Java. Harry’s vader Peddy Francken was in 1945 in gevangenschap in kamp Soekamiskin in Bandoeng overleden. De ware toedracht is niet duidelijk geworden; mogelijk was er een verband met vermeende verdachte gedragingen of activiteiten. Harry’s zussen Joke (13) en Willy (15) kwamen om tijdens de aanval op het transportl. Met zijn moeder Fré overleefde hij de aanval. Hij werd gered door een onbekend gebleven Indonesiër die hem in de nabij gelegen kampong bracht en enige verzorging gaf. Ondanks de granaatscherven in zijn benen zou hij van de opgelopen lichamelijke schade herstellen.
Harry Francken is gerelateerd aan Inez Hollander die al onderzoekend de Indische kant van haar familiegeschiedenis ontdekte en ontsluierde in het boek Verstilde stemmen en verzwegen levens (2009). Met Harry bouwde ze een speciale band op en kwam daardoor meer te weten over haar familiegeschiedenis op Java. Hijzelf beschreef zijn leven als verblijf in een soort bunker, beschermd tegen de buitenwereld en een gevolg van de traumatische gebeurtenissen waar hij deel van uitmaakte. Dankzij Inez durfde hij te gaan vertellen en stapte daarmee uit die ‘bunker’. Harry Francken overleefde de tragedie maar zoals bij Joodse en andere overlevenden van de oorlog zal het voor hem persoonlijk de vraag zijn of dat geluk opweegt tegenover het verlies van zijn zussen en eerder zijn vader. 6)
NAOORLOGSE PERIODE
Het geluk van het Nederlands staatsburgerschap: spijtoptanten kunnen naar Nederland
Tegen het einde van de jaren vijftig van de vorige eeuw was het voor Indische Nederlanders die als Indonesisch staatsburger (warga negara) in Indonesië waren gebleven, onhoudbaar geworden. Het bewind van Soekarno richtte zijn pijlen op de voormalige kolonisator en de Indische Nederlanders als zijn handlanger toen Nederland niet vrijwillig Nieuw-Guinea zou afstaan. Op “zwarte Sinterklaas” 5 december 1957 werden Nederlanders en Indische Nederlanders (al dan niet warga Negara) als ongewenste personen verklaard en Nederlandse bedrijven door Indonesië genationaliseerd. Velen voelden zich gedwongen te vertrekken en deze mensen werden aangeduid als spijtoptanten ofwel Indische Nederlanders die in 1950 en 1951 de optie warga negara hadden verkozen.
De regering was tot december 1957 afwijzend tegen het idee om spijtoptanten een nieuwe kans te geven om de Nederlandse nationaliteit te geven. Het land was er pas maar in geslaagd tienduizenden repatrianten op te vangen.
Het beleid vanaf begin jaren vijftig was grotendeels gebaseerd op de adviezen van een onderzoek dat een commissie genoemd naar de hoge ambtenaar P. Werner had laten uitvoeren. Er werd binnen de groep Europeanen in Indonesië onderscheid gemaakt tussen Westerse (import-) Europeanen en daarmee gelijk te stellen Westers georiënteerde Indische Nederlanders. Deze laatsten waren dat door opvoeding, afkomst, familiebanden, opleiding en ontwikkeling. Dan was er een grote groep zogeheten Oosters georiënteerde Indische Nederlanders. Zij waren degenen die door aard, aanleg en milieu, fysiek, psychisch, sociaal-economisch en cultureel op Indonesië waren ingesteld, de zogenaamde in Indonesië-gewortelden. Deze groep diende het best in Indonesië te blijven omdat ze in Nederland niet zouden kunnen aarden. De eerste en in omvang kleinere groep kon het best wél Indonesië verlaten. 7)
Dit onderscheid klinkt ook in de woorden van zestig jaar geleden nogal incorrect en discriminerend. Uiteindelijk zijn beide groepen in meerderheid naar Nederland gekomen. De geslaagde inburgering (eigenlijk assimilatie) is een feit, hoewel daarvan nog veel valt af te dingen afgaand op geluiden van ervaringsdeskundigen die tegenwoordig durven te vertellen hoe ze zich in die gedwongen inburgering echt voelden: ongelukkig, ontheemd en onzeker over hun positie in Nederland.
Terug naar de spijtoptanten eind jaren vijftig. Onder druk van de media, de kerken, het Centraal Comité van Kerkelijk en Particulier Initiatief (CCKP), de Vereniging Indische Nederlanders, de Stichting Hulp aan Landgenoten in Indonesië (HALIN) en het comité Nationale Actie “Steunt Spijtoptanten in Indonesië” (NASSI) ging de regering overstag. In 1959 konden 2.000 spijtoptanten in Nederland worden toegelaten. In 1960 was dat 2.400 en in de jaren 1961 en 1962 bedroeg het elk 3.000 personen. In de jaren 1959 tot en met 1962 zijn dan 10.400 spijtoptanten tot Nederland toegelaten. 8)
De spijtoptanten profiteerden als hun reguliere voorgangers-repatrianten van de gunstige werkgelegenheidssituatie en deelden mee in de welvaart die alsmaar groeide. Door Nederlandse beleidsmakers later opportunistisch benoemd als geslaagd inburgeringsbeleid. Het waren de goede economische omstandigheden en het op eigen kracht het eigen leven oppakken door Indische repatrianten dat ze hier geluk konden vinden.
Repatrianten en het Nederlandse welvaartswonder 1950-1970
De actuele discussies over toelating van vluchtelingen en andere migranten werden ook gevoerd toen Indische repatrianten in groten getale naar Nederland kwamen. Natuurlijk was het een feit dat het land de verwoestingen als gevolg van de Duitse bezetting en oorlogshandelingen te boven moest komen. Een tekort aan woningen, distributie van schaarse consumentenproducten en een nog onduidelijk zicht op hoe de economie en inkomens zich zouden herstellen waren ongunstige factoren om tienduizenden nieuwkomers op te vangen.
De vrees voor het moeten onderhouden van een grote groep werkloze Indische reaptrianten bleek al snel ongegrond omdat de vraag naar arbeidskrachten erg groot was omdat industrie en handel snel groeiden en lonen in die opwaartse beweging meegingen. De Indische repatrianten liftten mee op die conjuncturele golf en door hun feitelijk gedwongen inburgering in casu assimilatie verschilde hun welvaartsontwikkeling niet van alle andere Nederlanders. Toen in de loop van de jaren zestig huishoudens koelkasten, gasovens en auto’s kochten, en vaker op vakantie gingen was dat beeld gelijk voor alle buren in de straat, Indisch en niet-Indisch.
Indische keuken: het bewaren en doorgeven van gelukzaligheid
Het thema geluk is niet volledig behandeld zonder het te hebben gehad over de Indische keuken en haar continuïteit. Welke Indische Nederlander wordt niet blij van de gedachte aan en beschikbaarheid van de culinaire erfenis van zijn voorouders? De Indische repatrianten in de jaren vijftig en zestig kregen te maken met het moeten loslaten van de “Oosterse oriëntatie” en zich richten op het Nederlander zijn. Maatschappelijk is dit inderdaad zo gegaan maar er bleef een Indische “binnenwereld” bestaan waar de repatrianten zichzelf konden zijn. Daar vertelden ze elkaar verhalen, deelden klein en groot nieuws met elkaar en verwezen naar hun voormalige woonplaats in Indonesië en wat ze moesten doen om naar Nederland over te komen. De sfeer was voor elkaar herkenbaar Indisch door soms het accent of gebruik van onomatopeeën én…het praten over eten en welke recepten juist of juist niet goed waren. Naast muziek, misschien een dansje was eten altijd aanwezig. Vaak als kleine gerechten en snacks zoals rissoles, lemper en loempia’s en drankjes als tjendol en es pasrah. Dat eten en praten erover deed de Indische nieuwkomers zorgen over werk, geld, een huis krijgen én het achterlaten van Indonesië even vergeten. Echt troosteten, comfort food dus!
Noten
1) http://academievooroverheidsjuristen.nl/files/2013-09/Bosch_Toescheiding%20van%20nationaliteit.pdf
2) Vilan van de Loo, Johannes “Pa” van der Steur (1865-1945). Zijn leven, zijn werk en zijn Steurtjes. Biografie, Den Haag 2015. Uitgever: Stichting Tong Tong.
Digibron. Kerncentrum Gereformeerde Gezindte (oorspronkelijke publicatiedatum15 november 2015).
3) http://www.jodeninnederlandsindie.nl/
4) B.R. Immerzeel en F. van Esch (red.), Verzet in Nederlands-Indië tegen de Japanse bezetting 1942 – 1945. Den Haag 1993. Sdu Uitgeverij, blz. 223-225.
Op IndischHistorisch.nl: In memoriam Coos Ayal (15 april 1926 – 28 maart 2015). Afscheid van een verzetsstrijdster
5) Op IndischHistorisch.nl: http://www.indischhistorisch.nl/tweede/oorlog-en-bersiap/oorlog-en-bersiapernst-ferdinand-portier-1916-2008-krijgsgevangene-aan-de-birma-siam-spoorweg-in-verzet-tegen-de-japanners/
6) Inez Hollander, Verstilde stemmen en verzwegen levens. Een Indische familiegeschiedenis, Amsterdam 2009. Uitgeverij Atlas.
7) H.C. Wassenaar-Jellesma, Van Oost naar West. Relaas van de repatriëring van 1945 tot en met 1966, Den Haag 1966, blz. 82.
8) Wim Willems, De uittocht uit Indië 1945-1995, Amsterdam 2001, blz. 126-131.