Jeugd in Soerabaja
Ria Reijerse-Moens is in 1932 geboren in Bandoeng. Ze groeide op in Soerabaja en was dus 10 jaar oud toen de Japanse bezetting begon. Haar vader Cornelis Moens was onderofficier, later officier in het KNIL en had een Zeeuwse achtergrond. Hij trouwde met Ria’s moeder Geertje Vos, die van Menadonese en Hollandse komaf was. Het gezin bestond verder uit zus Truus (1929) en tweelingbroer Boy (overleden in 2003).
Vanaf de mobilisatie in 1939 was Cornelis Moens als burger gedetacheerd bij het Departement van Oorlog in Soerabaja in de functie van administrateur. Na verschillende tijdelijke bewoning van huizen in achtereenvolgens de Gerrit-Jan Tervoortstraat en de Koningin Wilhelminalaan, kwam het gezin terecht op de Cannalaan 108. Dit was een drukke straat bestaande uit twee rijbanen, gescheiden door een strook gras in het midden. De school in de buurt waar Ria en haar zus broers zaten was de Patjarschool. Ze herinnert zich van de wijk dat de straten bloemennamen hadden zoals het Rozenplein, Ketoepatstraat en de Irisstraat. Ook nabij waren het jaarmarktterrein, de Patjarweg, de HBS en een ziekenzaaltje. Verder noemt Ria de Rode Brug, het Oranjehotel en wat nu Tunjungan heet, al lagen die niet in dezelfde wijk.
Karakteristiek voor het huis aan de Cannalaan was een soort opbouw op het dak. De vorige bewoner deed aan astronomie en observeerde vanaf het dak met een telescoop de hemel. Later, na de capitulatie van Nederlands-Indië zou de Japanse bezetter de ruimte al snel hebben afgesloten en verzegeld. Reden was dat er aan de overkant een Japans kazernegebouw was gevestigd. Observatie van dit militair object vanaf het dak van de woning was ongewenst.
De eerste maanden van de bezetting
Het eerst wat Ria desgevraagd noemt over de oorlog zijn de bombardementen door Japanse vliegtuigen. Ze heeft van dichtbij meegemaakt dat een bioscoop werd geraakt. Haar moeder bracht haar toen snel naar huis. Ze herinnert zich de eerste Japanners die verschenen en de opvallende lappen die ze aan de achterkant van hun petten vastzaten en hun nek bedekten.
Haar moeder moest al spoedig daarna een registratiekaart (pendaftaran) laten maken op het politiebureau aan de Ambenganweg, die de Cannalaan kruiste. Cornelis Moens moest zich melden in de gevangenis aan de Werfstraat. Ria heeft hem samen met haar moeder nog bezocht, rond april-mei 1942. In de tussentijd moest zus Truus op broer Boy passen. Boy had namelijk rossig haar en moeder was bang dat het aanleiding zou geven tot internering als totok.
Europeanen uit het straatbeeld
De Japanners ‘zuiverden’ vrij spoedig de stad van de blanke Europeanen en lichtgekleurde Indo’s. Ria weet de namen van vriendinnetjes uit die tijd die ze niet meer zag van de ene dag op de andere: Thea Brouwer, Alie van Varik. De sfeer was onwezenlijk, ze voelde zich erg onzeker en het was soms ronduit eng. De Europese vrouwen werden ondergebracht in de HBS. Het was toegestaan hen te bezoeken en Ria’s moeder kwam er af en toe. Ria herinnert zich dat de vrouwen tegen haar moeder zeiden niet met de benen over elkaar te gaan zitten; dat was niet toegestaan. Haar moeder trok zich er echter niets van aan. Enige tijd later was het HBS-gebouw geheel verlaten en waren de vrouwen met onbekende bestemming vertrokken.
Europese scholen gesloten
De Japanners verboden het Europese onderwijs zodat ook de Patjarschool dicht moest. Scholen waarop in het Indonesisch les werd gegeven, mochten open blijven. Hoewel Ria’s moeder wenste dat haar kinderen naar school bleven gaan, werden ze niet naar deze school gestuurd omdat het te ver weg was. Ria en haar zus en broer hebben daardoor vier jaar lang geen onderwijs gevolgd. Tijdens het herstelverlof in 1946-1947 in Middelburg moest ze daarom eerst naar een overbruggingsschool voordat ze kans kreeg de MULO te volgen. Ria was toen dus 14 jaar oud.
Huiszoekingen en razzia’s
In bezet Soerabaja heeft ze gezien dat Indo’s werden opgepakt bij razzia’s. Daarbij waren geen bekenden betrokken. Deze razzia’s vergrootten de gevoelens van angst en het besef dat het gevaar dichterbij kwam. En dat gebeurde ook: ondanks het verbod op radiobezit had de moeder van Ria een niet-verzegelde radio behouden, maar de lampen verwijderd. Deze had ze verstopt naast de elektriciteitsmeter in de garage, op een plank die vlak onder het dak hing. Deze meter was daardoor aan het zicht onttrokken. Maar een Indonesische elektricien ontdekte die een klus moest doen ontdekte dit en waarschuwde de Japanners. Dezen verschenen al snel en namen Ria’s moeder mee. Een soldaat bleef voor de deur op wacht. Ria maakte intussen stiekem met haar zus en broer de lampen kapot in de achtertuin. Dat was erg spannend. Ze rekenden er op dat het naderen van de soldaat zou worden opgemerkt door de ganzen die ze als waakdieren hadden.
Moeder naar de gevangenis
Geertje Vos werd bestraft met aanvankelijk anderhalf jaar celstraf wegens het bezit van de radio. Deze straf werd uiteindelijk omgezet in 8 maanden detentie in de Boeloegevangenis in Semarang. De oma van Ria, haar moeder’s moeder, kwam toen na enige dagen direct over uit Bandoeng om voor haar kleinkinderen te zorgen. Voor Ria een leuke tijd omdat ze nu minder huishoudelijke taken hoefde te doen. Broer Boy die dat nooit hoefde te doen, moest van oma zijn steentje gaan bijdragen in de dagelijkse huishoudelijke taken. Oma was geen bange vrouw. Op een dag ergens in 1943 kwam er een dronken Japanner aan de deur die perse naar binnen wilde. Oma hield de deur dicht en gooide er vervolgens een ijzeren staaf tegen. De Japanner schrok hier zozeer van dat hij ervandoor is gegaan.
De Boeloe gevangenis in Semarang
Moeder Geertje had in de gevangenis in Semarang de tijd doorgebracht met breien. Na haar vrijlating leerde ze haar dochters hoe ze met twee pennen moesten breien. Op de vraag of garen niet schaars was geworden, antwoordt Ria dat haar moeder tijdens in detentietijd samen met de andere vrouwen, lappen katoen ontrafelde tot draden en deze tot een langere aan elkaar knoopten. Vervolgens werd deze lange draad tot een bolletje opgerold. Ria heeft nog een bijzonder verhaal: haar moeder had in de gevangenis een soort kleine broche gebreid in de vorm van een sokje. Dat had ze gedaan met twee tandenstokers als pennen. Het sokje had geen tenen maar bleven gerafeld. Dit laatste stukje moest de resterende tijd symboliseren tot het einde van de oorlog. Hoop deed immers leven! Wanneer de Japanners dit zouden hebben ontdekt, zou het zijn afgepakt en haar moeder gestraft worden.
Het leven in de gevangenis was eentonig, vol onzekerheden en vernederingen. Ria’s moeder kreeg er dysenterie en was op een gegeven moment meer dood dan levend. Toen vroeg ze tot verbazing van de vrouwelijke Indonesische bewaakster om warme rijst met rawit (kleine, scherpe peper). Het was een vreemd verzoek gezien haar toestand, maar ze kreeg het en na drie dagen was ze aan de beterende hand.
Aan de gevangenisstraf kwam na acht maanden een eind en moeder Geertje kwam op een dag terug met de trein. Ria: vanuit de gevangenis hadden ze geld meegegeven voor een treinkaartje naar huis.
Ria over oma’s moed: breigaren was een schaars goed en vatbaar voor beslaglegging. Maar dat weerhield oma er niet van breigaren te smokkelen naar Soerabaja. Op een dag in de trein kwam een Japanse soldaat, geassisteerd door een Indonesische tolk, de bagage controleren. Oma werd gesommeerd de mand te openen en de inhoud er uit te halen. Daarop vroeg ze de tolk de Japanner te zeggen dat hij aan zijn eigen moeder in het verre Japan moest denken, wanneer ze nu de hele bagage moest uit- en inpakken. De Japanner reageerde toen met een berustend “soedah” (“al goed, laat maar”).
Rondkomen in de oorlog
Vlak na de capitulatie van het KNIL verkocht Ria’s moeder een groot deel van de huisraad omdat ze terecht verwachtte dat door de val van het Nederlands bestuur er geen loon meer zou komen. Niet alles werd verkocht: aan de Chinese buren werd een tweetal Chinese vazen in bewaring gegeven. Deze vazen staan nu bij Ria in de huiskamer. Anders verging het de spullen die aan een Indische kennis, mevrouw Pabst, waren toevertrouwd. Na de oorlog ontkende deze botweg goederen in bewaring te hebben gekregen.
Op de vraag hoe het dagelijks leven buiten het kamp was, antwoordt Ria dat ze erg eenvoudig aten. Haar moeder had al vroeg in de eerste maanden van de bezetting rijst ingeslagen in aardewerken potten. Ook had ze een voorraad gedroogde groenten en vlees aangelegd. Tijdens de eerste maanden had de toko Ie in de Cannalaan nog verse groenten en boemboe. Ria werd daarheen vaak door haar moeder gestuurd. Dat was niet zonder gevaar omdat het verboden was aan Europeanen te verkopen. Daarom werd broer Boy met zijn rossige haar al helemaal niet voor een boodschap de straat op gestuurd. Ria vertelt dat de Chinese tokohouder haar waarschuwde met de woorden “de baby staat binnen” wanneer er Japanners in of bij de winkel zich bevonden. Ria legt uit dat groenten als kangkung (Chinese waterspinazie) of kool vaak op het menu stonden omdat deze makkelijk te telen waren.
Was de verkoop van huisraad een eenmalige inkomstenbron, breiwerk vormde een tweede en regelmatiger inkomen. Samen met haar zus en moeder maakte Ria breiwerk, meestal kousen voor Chinese klanten.
Het wordt moeilijker (1943-1945)
Door gebrek aan voldoende inkomsten kon de huur van het huis niet meer worden betaald. Moeder kreeg toen hulp van een Madoerees echtpaar. Deze deden aan rombengan ofwel het opkopen van huisraad. Op den duur was er geen huisraad meer om te verkopen, maar kwam de Madoerees toch steeds ernaar vragen. Dit met gevaar zelf in de gaten te lopen van de Japanners door hulp te verlenen aan Europeanen. De Madoerezen vroegen ook aan de Chinese buren of ze in vanuit hun tuin groenten mochten gooien over de scheidingsmuur naar Ria’s familie.
Ondanks de vele verhalen later, heeft Ria’s familie weinig of geen vijandigheid van Indonesiërs meegemaakt. Wèl was het in 1943 al anders dan een jaar ervoor. De Europeanen waren uit het straatbeeld verdwenen. Chinezen hielden hun kinderen en in het bijzonder tienerdochters binnen.Ria’s herinneringen over de tijd tot aan de Japanse capitulatie op 15 augustus 1945 lijken te zijn verdicht. Ze herinnert zich nog dat het boodschappen doen op de pasar lang bleef doorgaan, maar dat er minder te krijgen was. Er was meestal wel kool of kangkung, soms ook bananen. Ook de Indonesiërs leden onder de schaarste. De Japanners kochten veel voedsel op voor eigen behoeften. Al met al is het gezin Moens vrij goed de oorlog doorgekomen. Er was geld uit de verkoop van huisraad en ondersteuning van familie, buren en Indonesische vrienden. Maar toch was het zeker geen makkelijke of leuke tijd, voegt Ria nog toe. Vader was er niet en zijn lot was onbekend. De Japanners zorgden constant voor angst en onzekerheid.
Het einde van de oorlog
Ze springt vooruit in de tijd en heeft het bombardementen en het plotseling verschijnen van een donkere militair bij het huis. Moeder Geertje herkende deze als een Brits-Indiër. Het bleek inderdaad een Ghurka te zijn, een lid van het gelijknamige roemruchte korps. Ghurka-soldaten surveilleerden in die dagen in de wijk, alert op ongeregeldheden van de zijde van de Indonesiërs. Ria’s moeder heeft op een dag de Ghurka’s ervan kunnen weerhouden de Indonesische bediende van de Chinese buren op te pakken en dood te schieten. De Ghurka’s waren erg alert op mogelijke Indonesische vrijheidsstrijders die aanslagen op Nederlanders en Britten wilden plegen.
Ria vertelt dat een van de Ghurka op zijn dienstfiets een babypop had geplaatst. Zij wilde deze graag hebben zodat ze er kleertjes voor kon maken. De soldaat weigerde echter steeds haar verzoek in te willigen. Uiteindelijk kreeg ze de pop tòch. Wat ze nog verder kwijt wil is dat ten tijde van de bombardementen op de stad een oom die in het bezit was van een bepaald amulet, er voor waarschuwde niet in de schuilkelder te gaan zitten, maar wel op de achtergalerij. Ria, haar zus en broer moesten dan met een pan op het hoofd en een stuk rubber tussen de tanden wachten totdat de beschietingen voorbij waren. Het stukje rubber was om te voorkomen dat door de schrik ze door hard dichtklappende kaken hun tanden zouden kapot bijten. Waarom hun werd afgeraden in de schuilkelder te gaan weet ze niet precies meer; ze vertrouwde op gaven die de bewuste oom kennelijk had.
Zoeken naar vader
Ria’s moeder ging naar een kantoor waar het Rode Kruis zat om haar man te vinden. Niet lang daarna ontving ze een brief van hem die gestuurd was naar dokter Teng keng Hong in de benedenstad. Cornelis Moens bleek in Singapore te zitten. Geertje Vos wilde toen meteen naar hem toe, maar een man van het Rode Kruis zei haar rustig af te wachten, maar wel alvast een rugzak met persoonlijke spullen als kleding e.d. klaar te houden. Hij zou haar met de auto ophalen als het zover was. Inderdaad gingen Ria, zus Truus en Boy samen met moeder mee. Ze werden eerst in hotel Des Indes in Batavia ondergebracht, samen met vele andere onvolledige gezinnen. Moeder Geertje wist de mensen van het Rode Kruis er op een of andere manier van te overtuigen dat ze de volgende dag naar Singapore werd gebracht. Dit tot groot ongenoegen van de andere vrouwen, die al langer in Des Indes wachtten. De reis naar Singapore ging per DC 3 (Dakota) vrachtvliegtuig. Aan boord was ook een groep Armeniërs. Het vliegtuig zette eerst twee verpleegsters af op het eiland Billiton en haalde er twee andere op. Ria kwam er tijdens de vlucht achter dat ze haar babypop, die intussen een grote emotionele waarde had gekregen, had achtergelaten in Soerabaja.
Singapore
Cornelis Moens zat in het Wilhelminakamp en deelde een huis met andere ex-krijgsgevangenen. De hereniging was een zeer emotioneel moment. Over de dagen dat ze samen in het kamp doorbrachten, herinnert Ria zich dat bedienden eten brachten in petroleumblikken en dat er voedselpakketten werden uitgedeeld. Moeder Geertje raadde aan niet alles tegelijk open te maken omdat ze dacht dat straks met verlof in Nederland er daar schaarste zou heersen.
Naar Nederland: herstelverlof
Het gezin reisde in februari 1946 naar Nederland met het s.s. Sibayak. Van oktober 1945 tot het vertrek gingen Ria, haar zus en broer nog naar school in een Chinees weeshuis. Achteraf gezin bleek ook Ria’s latere echtgenoot, vanouds een schoolvriend, er ook te hebben gezeten. De school is later gesloten vanwege uitbraak van polio.
Tijdens de bootreis werden de passagiers ondergebracht in drie categorieën. Mannen vanaf 18 jaar, vrouwen en kinderen vanaf 12 jaar en er was een meisjesruim. In de verblijven moest men meestal in hangmatten slapen, maar Ria had al snel de enkele bedden ontdekt en in beslag genomen.
Ze herinnert zich verder de gemeenschappelijke badkamer die erg stonk en waar ze zich met zout water moesten wassen.
De tussenstop in het Egyptische Ataka kan Ria zich herinneren. Opvallend was dat er toen een Duitse muziekkapel van krijgsgevangenen was die het Wilhelmus speelde. Verder noemt ze natuurlijk de kledingpakketten die in Ataka werden uitgereikt.
In Nederland en weer naar Indonesië
Het verblijf in Nederland werd geen onverdeeld genoegen voor Ria. Ze kwam in Middelburg terecht in een overbruggingsklas. Ze kon niet meteen naar het eerste jaar van het Meer Uitgebreid Lager Onderwijs (MULO) omdat ze vier jaar geen onderwijs had gevolgd. In de klas zaten drie andere Indische meisjes. De leraar had niet veel op met deze Indische kinderen en presenteerde hen als “heel domme kinderen”. Ria protesteerde en legde uit dat ze door de Japanse bezetting niet naar school konden gaan. De leraar antwoordde slechts dat haar moeder tóch er voor had moeten zorgen dat ze naar school gingen….Het zal duidelijk zijn dat Ria met plezier terugkeerde naar Indonesië toen het herstelverlof van haar vader was afgelopen. Maar in Indonesië volgde een nieuwe onzekere en onveilige periode. Uiteindelijk repatrieerde het gezin in 1950 naar Nederland.
Literatuur over de situatie buiten de interneringskampen
Tjaal Aeckerlin en Rick Schoonenberg, Neffer kambek. Indische Nederlanders in roerige tijden, Amsterdam 2005. KIT Publishers. ISBN 9068321781.
Beatrijs van Agt, Florine Koning, Esther Tak, Esther Wils, Het verborgen verhaal. Indische Nederlanders in oorlogstijd 1942-1949, Den Haag 2005. Uitgeverij: Tong Tong. ISBN 9789078847014.
Okke Norel, En,…hoe was het daarbuiten?; Buiten de Japanse kampen en in de bersiap (1941-1949); Een te weinig gestelde vraag; Een bibliografie, Winterswijk 2001. In eigen beheer uitgegeven. ISBN 9080675016.