Woord vooraf
Humphrey de la Croix
Adolphe (Dolf) Douwes is op 16 oktober 1923 geboren in Malang op het adres Lowok Waroe nr. 35. Zijn dochters hebben hem ertoe verleid zijn levensverhaal op te schrijven. Een verhaal dat zich grotendeels in Nederlands-Indië en Indonesië heeft afgespeeld. Al doende kreeg hij de smaak te pakken en zijn levensgeschiedenis kreeg de vorm van het boek getiteld ‘Kroniek van een Nederlands-Indische geschiedenis’.
De heer Douwes heeft bij de redactie geïnformeerd of er belangstelling voor is. We zijn overeengekomen delen uit het boek te publiceren en het gehele boek in de vorm van een downloadbaar pdf-bestand ter beschikking te stellen van belangstellenden. In twee delen publiceren we zijn ervaringen als werker aan de Birma-Siam spoorweg. In een nog te bepalen aantal andere artikels zullen we andere gedeelten uit zijn boek publiceren.
De gekozen fragmenten geven zoveel mogelijk zijn ervaring weer zoals het toen was. De gedeelten waarin de heer Douwes aanvullingen heeft gedaan op zijn eigen geschiedenis aan de hand van literatuur en andere bronnen, zijn te lezen in het boek.
Hieronder het tweede deel over de tijd waarin de heer Douwes in Thailand aan de Birma-Siam spoorweg moest werken.
Kroniek van een Nederlands-Indische geschiedenis
Adolphe M. Douwes
Medische staf
In kamp Koey (Kuye), twaalf kilometer verderop zat een dokter Van Groenendael. Hij werd de zwarthandelaar genoemd.1) Doktoren zaten er meestal warmpjes bij. Zij hadden, geholpen door verplegers, de eerste keus uit de schamele bezittingen van overleden gevangenen. Schoenen bijvoorbeeld waren goud waard. Meestal was alles al gestolen vóór iemand de geest had gegeven. Alleen als deze herrees was het wel even schrikken.
De dokter gebruikte maden om de wonden van etter te ontdoen. Er waren mensen die zo van hun tropische wonden genazen. Ook urine werd als desinfecterend middel gebruikt. Er werd zelfs een soort gist van gemaakt. Hadden de maden de wond niet kunnen genezen en was er geen redding meer mogelijk, dan werd het been geamputeerd met een zaag. Over het algemeen vonden bij de Nederlanders weinig amputaties plaats, bij de Engelsen echter des te meer. Dit kwam, zo werd gezegd, omdat de Nederlandse doktoren formaline gebruikten bij de ontsmetting van wonden. De Engelsen pasten een sublimaat toe waarin kwik was verwerkt. Het gevolg zou zijn geweest dat de met sublimaat ontsmette wonden slecht genazen. Verdoving werd, wegens gebrek aan daartoe geëigend materiaal, mondjesmaat toegediend.
De spaarzaam aanwezige doktoren mochten uitmaken wie kon werken en wie niet. Daar werd misbruik van gemaakt. Vrijgestelden hielpen doktoren en officieren vaak een handje met hun tampat of tent. Het ging er niet altijd eerlijk aan toe. Het respect voor officieren en doktoren werd daarom zwaar op de proef gesteld. Daar staat tegenover dat zij een zekere leiding wisten te geven en orde wisten te handhaven. Daarnaast was de gezondheid van de verplegers en van het keukenpersoneel voor ons van belang. Wat was er gebeurd, als zij er niet waren geweest? Wie zouden de zware watjangs (grote platte pannen) van het vuur hebben getild?
Ik had alle respect voor de mariniers die vooral het goede voorbeeld gaven en een zekere waardigheid bewaarden. Ook dank ik veel aan de Indische jongens die altijd wel wat eetbaars vonden. Zo was de Japanse commandant op een gegeven moment zijn hond kwijt. Soms werd een slang gevangen, gestroopt en in de soep gedaan. Er waren erbij, die precies wisten, welke bladeren uit het oerwoud te waren. Vaak werd de haartooi geïnspecteerd. Was men niet totaal kaal, dan zwaaide er wat. Het was, de vele luizen in aanmerking genomen, een goede maatregel. De Engelsen schoren zich nog. Wij knipten onze baardharen zo goed mogelijk, maar schoren ons nooit. In plaats daarvan besteedden wij het geld (we verdienden nog iets aan de spoorweg) aan eieren, lombok of iets van fruit.
’s Avonds kwam er wel eens een Japanner met een kleine puntsnor bij ons zitten. Hij wilde bij ons in de spiegel kijken (dit moet een smoesje zijn geweest) of liet foto’s van zijn gezin zien. Hij was boer van beroep. Hij vroeg eens, in heel gebrekkig Engels en met gebaren, wat we met hem zouden doen als wij de oorlog zouden winnen en wij hem dan zouden doodschieten. Hij was pienterder dan de rest en duidelijk niet overtuigd van de juistheid van de Japanse oorlogspropaganda. Hij heeft, als een van de weinigen, nooit een van ons geslagen.
Onze kleren hadden het langzaam maar zeker begeven. In het begin hadden we ons uniform bewaard voor de bevrijding maar, aangezien die te lang uitbleef, hadden we de tuniek geruild voor etenswaren. Gehuwden waren hun ringen ook al kwijt. Een schaamlap, tjawat genoemd, was alles wat ons restte. Ik denk dat de tjawat een Japanse vinding was, die wij van hen hadden overgenomen. Het ding werd streng bewaakt als het gewassen was en te drogen hing. Het bestond uit een lap stof van 30 bij 80 cm met een touwtje eraan. De Engelsen noemden het ‘Jap Happy’. We zeiden wel eens: ‘Tja, wat trekken we aan vanavond?’ Een andere uitdrukking, ter bemoediging, was: ‘Witte muizen, zet hem op’.
‘Speedo Speedo’
De spoorweg moest in recordtijd af. De hele dag hoorde je ‘speedo, speedo’. Toch probeerde je al het mogelijke om je krachten te sparen en je zo gedeisd mogelijk te gedragen. Niet opvallen, was ons motto. Ik dacht soms dat de Indische jongens zich meer inspanden dan de Hollanders. Het streelde hen om bij de Japanners number one te zijn. De Japanners wakkerden dit in het begin ook aan, maar deze tactiek mislukte tenslotte.
Je even afzonderen werd zwaar afgestraft. Zo werden bij mij een keer met de kolf van een geweer wat tanden uitgeslagen. Omdat ik de dunne had was ik te lang weggebleven of ik had geen toestemming gevraagd. Ik kwam er voor dit vergrijp nog genadig af. Geen bril kapot, geen schenen kapot; het had erger gekund. Men werd ook een beetje immuun voor hun slagen. Je moest zoveel mogelijk rechtop blijven staan dan was je er het snelst vanaf. Het was vernederend voor hen dat wij groter waren. Vaak moest een kistje worden gehaald waar zij op gingen staan zodat zij op ons konden neerzien. De Japanse scheldwoorden als , ‘baghero’, ‘canero’ of ‘goerah’ (zoiets als hond) waren niet van de lucht.
Veel last van muggen hadden we niet. Toch kreeg ik een enkele keer een aanval van malaria. De ziekte zelf was niet zo erg. Je had het enorm koud, ondanks de hitte van de dag. Je lichaam was niet stil te krijgen van het rillen. Het ergste vond ik nog het gedoe om op je tampat te mogen blijven liggen. Hoe ziek je ook was, je moest aantreden. Het hing van de Japanners af of je toestemming kreeg in het kamp te blijven. Het hing van hun stemming af hoe zij reageerden. Eerst werd er zwaar gefoeterd. Ze porden je overal en dan, met een grauw, mocht je gaan. Eten kreeg je niet, maar daar maalde je niet om. Eten deed je alleen om in leven te blijven en de bevrijding te mogen meemaken. Gelukkig zag ik er erg mager uit. Dat gaf dikwijls de doorslag. Mijn vriend Piet Zoomers was vrij fors en kon volgens de Japanners nooit ziek zijn. Als je dan alleen gelaten werd in de tent en de rest was afgemarcheerd, werd je overvallen door de enorme stilte van de rimboe. Ik kan me niet herinneren een vogel te hebben gehoord. Wel staat me bij dat ik op mijn tampat van bamboestokken die ikzelf in elkaar had gefrunnikt, trachtte te huilen om me een beetje opgelucht te voelen. Het lukte niet. Je had zelfs geen tranen meer. Vader zou gezegd hebben: ‘Flink zijn!’. Gedachten schoten door je hoofd. Hoe zou het verder gaan zonder enige studie? Wat een verspilling van tijd! Aan wie of wat dacht ik het meest? Misschien aan niemand. Je wilde overleven. Heb ik nog gedroomd in die dagen? Ik geloof dat we te moe waren. Wel waren we overtuigd dat we eens zouden overwinnen, maar het duurde wel lang. Altijd dachten we: met de volgende Kerstmis zijn we vrij. Dat wilde je vóór alles meemaken. Nu pas begreep men wat vrijheid betekende. Misschien dat ook daarom geen zelfmoorden plaatsvonden. Maar na de kerstdagen kwam meestal een dip. Als je dan de moed verloor en de onsmakelijke hap niet meer zelf ging halen (honger voelde je niet) dan was het snel met je gedaan en was je snel dood.
Aziatische werkers: Tamils en romoeshas 2)
Men wilde de spoorweg vóór het einde van de moessonregens klaar hebben omdat dan de bombardementen van de Amerikanen weer zouden beginnen. Aangezien men de maand augustus niet dacht te halen werden, gedwongen door Japanse en Indonesische autoriteiten, massa’s Aziatische arbeiders uit Malakka en Indonesië aangevoerd. Deze Tamils en romoeshas, zogenaamd in arbeidsdienst, waren in werkelijkheid dwangarbeiders of slaven. Ze werden in propvolle, open goederenwagons naar de plaats van bestemming gebracht. Velen kwamen uit gebieden waar hongersnood heerste. Ze waren met mooie beloften geronseld, zelfs door Soekarno persoonlijk. Zij werden als beesten behandeld, wat in de hand werd gewerkt door het feit dat zij geen georganiseerde gemeenschap vormden. Niemand gaf leiding, bracht discipline bij of attendeerde hen op het belang van hygiëne of netheid. Niemand zorgde, om uitdroging tegen te gaan, voor gekookt, dus drinkbaar- water en thee zoals bij ons het geval was.
Bij de Tamils en romoeshas was het een onbeschrijfelijke bende. Er waren veel doden. Zieken lagen te creperen en stank omringde het kamp terwijl aasgieren boven hun kamp cirkelden. Niemand waagde zich dichtbij zo`n kamp, ook de Japanners van onze groep niet. Wij gingen er met een grote bocht omheen. Van de 270.000 door Soekarno geronselde Romoeshaskoelies, keerden er slechts 30.000 terug. Het juiste aantal doden is onbekend omdat vele koelies niet repatrieerden en een nieuw bestaan in Thailand hadden opgebouwd. Er is weinig onderzoek naar dit drama gedaan, misschien uit angst voor een zeker racisme bij de Europeanen.
Later bleek voor wat een onmogelijke taak zij waren gedwongen. Niemand kent hun lot, daar er niet bijgehouden werd hoeveel van hen aan de spoorweg werkten. Eens zag ik van verre in zo’n kamp hoe iemand op de grond lag met een trechter in de mond. Om hem tot een bekentenis te dwingen werd steeds water in de trechter gegoten. Ik vroeg me af wat zou zo`n man kunnen hebben misdaan.
Van de ongeveer 42.000 Nederlanders stierf circa 18%, naar verhouding het laagste sterftepercentage. Tachtig procent van de Nederlandse KNIL soldaten hebben dit drama dus overleefd. (…) Van de Nederlandse officieren zal zeker maar een heel klein percentage door ontbering zijn omgekomen. Ook heeft vrijwel niemand van hen hongeroedeem of beri beri gehad. Men zag ze, een uitzondering daargelaten, nooit. Zij hadden hulpjes die veel voor hen deden. Zij hielden geen contact met de soldaten. Onze luitenant De Vries was een uitzondering. Geestelijke verzorgers als dominee Hamel en pastoor Vergeest deden eveneens goed werk. Wij hadden slechts tot taak het tracé voor de aanleg van de spoorweg gereed te maken. Toen we op een dag in de verte het geluid van kloppende hamers hoorden, wisten we dat de leggers van bielsen en rails en daarna de spijkerploegen in aantocht waren. Het gaf ons een kick om weer eens andere lotgenoten te zien, misschien wel bekenden, maar het waren hoofdzakelijk Engelse en Australische krijgsgevangenen. Na een dag waren ze ons kamp weer voorbij zo snel ging het en zagen we de wagens op treinonderstellen aankomen. Daarna kwamen de stoomlocomotieven, oude smalspoormachines uit het voormalig Nederlands Oost-Indië. Het was een mooi gezicht. Het was net of er meer contact kwam met de buitenwereld. Tegelijk zagen we met lede ogen aan dat dit een overwinning voor Japan was waaraan wij hadden meegewerkt. Wij werden op andere trajecten gezet en moesten met blote voeten (schoenen hadden we niet) over de hete ijzeren rails of op de houten bielsen lopen. Beide methoden waren vermoeiend, de laatste omdat de bielsen te dicht op elkaar lagen om normale passen te kunnen nemen. Over de stenen op blote voeten ging ook moeilijk, terwijl de drijvers ons opjaagden.
Birmaspoorweg gereed
In oktober 1943 was de 420 kilometer lange spoorbaan gereed, maanden later dan men had gepland, maar de prestatie was er niet minder om. Voor de Japanners was het reden om feest te vieren. Op de plaats waar de rails uit Birma en Thailand elkaar ontmoetten werd een ceremonieel feest met shintoïstisch karakter gehouden en een gouden spijker in de laatste biels geslagen.
Voor de Japanners en Koreanen kwam er een trein met geisha`s, meisjes met wit bepoederde gezichten die uitdrukkingsloos uit de treincoupés keken. Ik voelde geen spoor van jaloezie daar het geheel koud en gevoelloos overkwam in een bovendien uiterst trieste omgeving. In lange rijen stonden de Japanse en misschien ook de Koreaanse soldaten te wachten op hun beurt. Ondanks onze nieuwsgierigheid bleven we in onze tent, want naar het lawaai te oordelen werd er ruim saké geschonken. Misschien nodig om moed te verzamelen voor de beurt. Op seksueel gebied gedroegen de Japanners zich anders dan gebruikelijk. In Soerabaja mocht bij het afscheid nemen absoluut niet gezoend worden. Voor de Japanners was dat openlijke seks. Nu gingen alle seksremmen los. Zij konden zelfs openlijk met een hond staan piemelen en hadden dan het grootste plezier. Voor alle gevangenen had een herdenking plaats. De Japanse commandant herdacht alle omgekomenen, ook onze dode kameraden. Het leek op de bloemen die de Japanners hadden gelegd op de graven van de onschuldige, met bajonetten doorstoken mensen in april 1942. Wij kregen iets extra’s bij de rijst, waarschijnlijk een overblijfsel van Rode Kruis zendingen. Daarna trad er een betrekkelijke rust voor ons in. We moesten zwakke plekken in de spoorlijn herstellen, stenen kloppen en de brokstukken onder bielsen storten, bomen langs de baan verwijderen, enzovoort.
Naar Koey (Kuye)
Ons groepje met luitenant De Vries werd naar een bestaand kamp Koey (Kuye), enkele kilometers noordelijk, afgevoerd. Hier ontmoette ik Jan Wijnstok met zijn broer weer, die onder sadistische Koreaanse beulen had moeten werken, ook een zekere Berkholst, Gludovacz en Jan Breuer. 2) De groep was aanzienlijk uitgedund door de vele doden. Wij hadden ze ons kamp voorbij zien trekken. Ze hadden gedacht: ‘Zij die gaan sterven, groeten U’. Hier had ik bij kunnen behoren. Wij werden opgenomen in de rest van het grote kamp. Daarmee kwam een eind aan de samenwerking. Het werd weer ieder voor zich en God voor ons allen. We lagen in barakken met slaapplaatsen van bamboe. De zijkanten waren geheel open. Je kon moeiteloos je gewassen tjawat aan de lijn in de gaten houden. Dat was nodig want er werd gestolen als de raven. Werd je tjawat gejat dan moest je weer een andere zien te veroveren. Ook etensblik en lepel waren een kostbaar bezit. Ze werden angstig bewaakt. Je kon niet zonder. Hoe moest je anders rijstepap eten, waterige soep of water drinken en jezelf afspoelen na het toilet? Omdat ik zo mager was, mocht ik binnen corvee doen. Het bestond uit het vegen van het binnenplein tussen de verblijfplaatsen van de Japanners en Koreanen die in aparte barakken sliepen. Ik kwam weer naast Piet Zoomers te liggen, vlakbij de keuken. Opnieuw lawaai, vroeg in de ochtend, maar ook dicht bij het vuur wanneer er een extra hap werd gegeven. Vooral de korsten rijst die in de wadjang (grote pannen waarin rijst werd gekookt) achterbleven, werd door ons dankbaar geaccepteerd.
Na het bezoek van een hooggeplaatste Japanse officier die het over de hygiëne had, werden we gedwongen om honderd vliegen per dag te vangen. Vooral als je doodmoe van corvee kwam was dat wel wat veel gevraagd. Het gevolg was dat anderen, die thuiscorvee hadden, vliegen gingen kweken, zodat aan de vraag, tegen betaling uiteraard, kon worden voldaan. Toen de Japanners daar achter kwamen werden we gestraft en werd de maatregel ingetrokken.
Jasmindag
Op zondag, Jasmindag, organiseerden de Japanners spelletjes waaraan iedereen moest meedoen. De winnaar kreeg, als beloning, een blikje sardientjes of wat anders van het Rode Kruis. Een van de spelletjes was om met een toeter op je gezicht te proberen een bal in elkaars doel te trappen. Ik was te mager en werd er niet voor uitgezocht. Er waren ook worstelwedstrijden waarin een Inheemse KNIL soldaat Borgemeester uitmuntte, die uit onze groep kwam. Hij kreeg heel wat Japanners op de grond. Dat leverde hem heel wat blikjes sardines op. Wij waren er toch wel trots op dat, zelfs in onze toestand, er lui opstonden die de Japanners de baas waren.
We mochten via het Rode Kruis ook kaarten met voorgedrukte zinnen schrijven en vroegen ons af of ze ooit zouden aankomen. Wat moest men ook met zinnen als: ‘Ik ben gezond en mag werken’. Wel kreeg ik begin 1944 een brief van Luciënne uit Nederland. Er stonden allerlei Japanse tekens op. Ik bewaar de brief nog altijd als kostbaar kleinood. Ik denk niet dat anderen ooit een brief hebben ontvangen, zeker niet uit een door Duitsland bezet land. Alle andere documenten of papieren werden bij doorzoekingen steeds in beslag genomen. Dagboeken kon je er niet op na houden. Papier was schaars. Een enkele keer kon men een papieren bruine zak bemachtigen. De Japanners hadden alleen voor de Bijbel of een ander kerkboek respect. De jonge, fanatieke soldaten verdwenen langzamerhand. Oudere Japanners kwamen ervoor in de plaats en kregen het toezicht over ons. Ze hadden er niet veel zin in. Zij werkten ijverig met ons mee en wij hadden zelfs medelijden met hen. Het liefst lieten ze ons foto’s van hun geliefden zien. Ik had ook verschillende foto’s kunnen behouden. Van Mèrke met Annekee en van Zus, waarop ik aan de achterkant aantekeningen maakte en een van Maud Weynschenk met nog haar laatste kaart. De foto van Zus als verpleegster vonden ze altijd prachtig. Als ze die zagen hoorde je ze goedkeurend mompelen en keken ze niet verder. Vreemd genoeg had ik ook mijn studieresultaten van de vijfde klas HBS bewaard. Ondanks alle fouilleringen had ik deze kunnen behouden. Van de zendingen van het Rode Kruis hebben we één keer een ietsepietsje gehad: met zeven man een klein blikje met onbekende inhoud. Wij hebben wat gefoeterd en dachten dat ze ons waren vergeten. Waarschijnlijk hielden de Japanners alles achter. Een keer werd levertraan verstrekt voor diegenen, die er slecht aan toe waren. Ik heb het over de rijst gegoten want door de vissensmaak ervan was het lekker. Zo was onze smaak veranderd.
In mijn tijd daar zag ik maar weinig treinen per dag richting het front gaan. De spoorweg was vaak onbruikbaar door bombardementen of door het slechte materiaal waarvan met name de bruggen waren gemaakt. Reparatiemateriaal was er niet en bruggen werden provisorisch hersteld. Vóór elke brug moest de trein eerst worden uitgeladen waarna de goederen naar de andere oever overgedragen werd en daar weer werd ingeladen. Vaak moest een trein, nu en dan ook ’s nachts, weer op de rails worden gezet. Het leek ons een onmogelijke taak, maar het kwam toch voor elkaar. Omdat wij niet erg ons best deden en slaan niet veel hielp, werkten de Japanners zelf ook hard mee. Dat ging gepaard met een angstwekkend gebrul. Dat was voor ons het sein om te doen alsof wij ons inspanden.
Op een dag werd een Engelsman vermist. Er werd een klopjacht gehouden waarbij men hem dood vond, gestorven aan malaria tremens (malaria in de hersenen). Wij vonden het vreemd dat de Japanners zoveel moeite deden om de man terug te vinden.
Executie van de marinier
Daar wij vlak bij het Birma-front lagen, dachten enkele mannen aan vluchten. Ik geloof niet dat iemand uit onze werkkampen daarin is geslaagd. Er werden wel eens vluchtpogingen ondernomen, maar nooit kwamen we te weten of zij geslaagd waren. De Thaise bevolking werd zwaar gestraft indien zij zo iemand verborgen hadden gehouden, terwijl zij beloond werden indien zij iemand aangaven. Een blanke persoon viel ook meteen op. Een Indische jongen zou nog een kans hebben omdat deze niet van een Thai te onderscheiden is. Bij een vluchtpoging van sergeant marinier Ulbe Notmeyer en Jan Bovelander kwam de eerste na een tijd terug. Zes maanden heeft hij zich in ons kamp kunnen verstoppen zonder door Japanners te worden opgemerkt. Kameraden deelden hun voedsel met hem. Toen het kamp moest worden verplaatst werd de vermiste gemeld bij onze commandant, majoor Mantel. Dominee Hamel had de majoor nog aangeraden hem de naam te geven van een van de dagelijkse doden, maar de majoor gaf er de voorkeur aan hem bij de Japanners vrijwillig te laten aangeven. Vooral als commandant van het kamp geen risico lopen, was zijn devies geweest. Misschien had hij gedacht op clementie van de zijde van de Japanners. De marinier werd prompt door de Japanners geëxecuteerd. Dit gebeurde op 29 november 1943. Anderen, die gevlucht en weer opgepakt waren, werden eerst zwaar mishandeld door de Kempetai om te weten te komen, wie hem geholpen had om hem daarna met de bajonet te executeren. In ieder geval was een marteling door de Kampetai hem bespaard gebleven.
Naar aanleiding van de Geneefse conventie was het antwoord: ‘International law do not apply if they conflict with the interest of the Japanese army you are under Japanese power and under present circumstances these things do not apply’.
De dood van Piet Zoomers
Piet Zoomers las steeds in zijn kerkboek. Anderen hadden hun Bijbel allang als sigarettenpapier opgerookt. Piet was altijd met thuis bezig en werd ziek van verdriet en heimwee, zag alleen maar de groene weiden en blauwe wolken van Nederland. Hij begon ook minder te eten. Op een keer zei hij: ‘Haal jij mijn eten maar, dan mag je het ook opeten’. Normaal bestond het eten uit rijst met warm water waarin wat blaadjes zwommen. Deze keer was het iets beter. Ik mocht het niet voor een ander halen, ook al was hij ziek. Waarschijnlijk had hij het zelf ook gehaald en opgegeten als hij had gezien dat het dit keer beter was. Op de een of andere manier voelde ik me schuldig. Had ik Piet moeten dwingen op te staan en hem het eten zelf moeten laten halen? We hadden hierover ruzie en er was onenigheid tussen ons. Piet raakte zo verzwakt dat hij moest worden opgenomen in de ziekenbarak. Deze barak lag vol dysenteriepatiënten en mannen met tropische wonden. Er hing een vreselijke, misselijk makende weeë geur die je alle eetlust ontnam. Hier lagen, door gebrek aan vitaminen, ook patiënten met als ballonnen opgezwollen scrotums. Men noemde dit Changi balls, waarschijnlijk omdat deze beruchte ziekte, beriberi, voor het eerst in Changi Village (Singapore) optrad. Er was zelfs iemand die blauwe ogen had gekregen en blond haar in plaats van bruin. Anderen waren hun evenwicht kwijt en moesten zich met een stok voortbewegen.
Omdat de verplegers het te druk hadden met de grote hoeveelheid patiënten was van niemand hulp te verwachten en zeker niet om gewassen te worden. Dat was heel erg voor Piet want hij was ontzettend schoon op zichzelf en zag er daarom altijd goed uit. Er liepen wel verplegers rond maar de meeste werkten alleen voor de extra hap. Er waren er ook met een oprechte instelling, maar die overleefden het meestal niet. Het werk was zwaar en het gevaar voor besmetting groot. Achteraf was het wel terecht dat zij smokkelden met het eten. Tenslotte moesten er mensen zijn, die anderen konden helpen. Officieren die toch ontzien werden door de Japanners en die zakgeld kregen, ook al hoefden zij niet te werken, zag men hier niet. Quasi bezocht ik iemand in de ziekenbarak, eten wilde Piet al niet meer. Ik zag dat hij water nodig had maar niemand gaf het hem en daarom haalde ik het voor hem. Ik joeg de vieze vliegen weg, die bij deze patiënten rond ogen, mond en neus zwermden. Alleen doktoren en officieren hadden klamboes in hun hutten, maar in de ziekenbarak had dit niemand. Toen Piet continu de hik kreeg en daardoor nog meer verzwakte, wist ik dat het met hem was afgelopen. Die niet ophoudende hik is vreselijk om aan te horen. Ik weet niet of hij er zich van bewust was, daar Piet al vrij snel in coma raakte. In december 1943 stierf hij een eenzame dood, geen officier of geestelijke heeft hem opgezocht of zelfs een laatste eer bewezen. Twee mannen droegen de stretcher met het uitgemergelde lichaam dat met een jute zak was bedekt, naar het kerkhofje. Ik liep er als enige achter, niemand treurde meer om een dode. Dagelijks stierven er mannen en geen dominee of priester kwam er aan te pas. Alles verliep in grote haast en in diepe stilte. Weer een minder op het appèl. Het kerkhof lag vlak achter het kamp waar al velen begraven lagen met een eenvoudig kruis op hun graf. Toen ik terugliep naar zijn bed was dit alweer bezet door een ander en waren zijn spullen verdwenen. Wel wist ik zijn kerkboek terug te vorderen, anders was het opgerookt of verkocht. Zo konden zijn ouders nog een aandenken van hem krijgen.
Zijn kerkboek dat volledig intact gebleven was, bracht ik op 3 april 1947 naar zijn ouders aan de Brinkgreverweg in Deventer. Velen werden hier begraven zonder enig ceremonieel, geen priester of commandant. Alleen ik met twee dragers van de stretcher.
Overgave door Japan
Op een avond hoorden we een enorm geroezemoes van Japanse stemmen. Er werd iets gezegd over een big bomb en even daarna was er een stem op de radio waar iedereen kennelijk met ontzag en in de houding naar luisterde. Door de ernstige stemming begrepen wij dat er iets bijzonders was gebeurd. Wij hielden ons ook stil. Was het gunstig of ongunstig voor ons? Wij hoefden niet op corvee die dag. Alles en iedereen werd akelig stil. Er hing een enorme spanning in de lucht, vooral bij de Japanners. Wel was het vreemd dat we geen havenarbeid hadden of andere karweitjes. Als zij verloren hadden zouden zij dan geen harakiri plegen, zoals zij ons dat altijd voorgehouden hadden? Een dag of wat later zagen we in de verte schepen met wit geschilderde pijpen de haven binnenvaren. Ik was een van de eersten die het zag daar ik met mijn tampat (ligmatje) aan de havenkant lag en door grote gaten in de muren van het gebouw een vrij uitzicht had. Wat het voorstelde begrepen we niet. Was er wapenstilstand? Ik durfde de anderen niet in te lichten, bang om valse hoop te wekken. Dat Japan zich zou overgeven was voor ons, zolang we Japanners zagen, niet denkbaar. We durfden de geruchten niet te geloven, totdat de Japanners het zelf meedeelden. De overgave kwam voor ons totaal onverwacht. Een van onze hoofdofficieren werd bij de Japanners ontboden en werd de overgave rustig geregeld. Enkele Japanners hadden zich volgegoten met saké, waren agressief en zwaaiden met revolvers. Zij werden door hun eigen mensen van ons weggehouden. Ons werd gemaand niet te provoceren, wat een overbodige waarschuwing was, aangezien we toch te zwak waren. Deze Japanners waren ook niet agressief tegen ons geweest. Tegen hen voelden we geen haat. Pas later hoorden wij over de atoombom en de vernietiging van Hiroshima en Nagasaki. De zon was op de aarde gevallen, zo had een van de Japanse soldaten het uitgedrukt. Dat alles zo rustig voor ons zou verlopen, had niemand gedacht.
Vrijheid
Op de dag van de capitulatie kregen we allemaal een gevulde eend door de Thaise bevolking aangeboden. Het was een ware lekkernij die voor velen van ons iets te veel van het goede was. Nog steeds ben ik op zoek naar een soortgelijke maaltijd, als herinnering aan de mooiste dag van mijn leven. Het zal nooit meer smaken als toen. Wie geen kleren meer had, kreeg een broek en een hemd. Aangezien ik niets meer bezat, kreeg ik uit de magazijnen van de Japanners een lange Amerikaanse broek en een blauwgeruit overhemd. Ik neem aan dat de kleren door het Rode Kruis waren verstrekt. Omdat ik me eerst wilde baden, nam ik ze mee naar buiten en werd prompt aangehouden door iemand van de nieuw opgerichte MP (Militaire Politie). Hij dacht of beweerde dat ik van plan was de kleren te verkopen aan de Thais. Volgens mij wilde hij ze zelf inpikken. Pas na twee dagen, na me bij zijn commandant te hebben beklaagd, kreeg ik de kleding terug.
De eerste dagen werden wij geconsigneerd en mochten het kamp niet uit. Daarna mochten wij wat vrijer buiten het kamp rondlopen. We moesten een Japanse post passeren en het was even wennen om er zo maar voorbij te lopen zonder te hoeven buigen. Zij reageerden ook niet op ons. Een dag later waren ze verdwenen, afgemarcheerd naar een onbekende plaats.
Op een van die dagen kregen wij bezoek van de vrouw van admiraal lord Louis Mountbatten. Ze hield een redevoering waarvan ik weinig verstond. Zij was voor ons de eerste blanke vrouw die wij na onze ontberingen zagen. Ik had de indruk dat zij ons een beetje angstig bekeek.
Hierbij past het gedicht van Leo Vroman:
Vrede
Kom vanavond met verhalen
hoe de oorlog is verdwenen.
en herhaal ze honderd malen
alle malen zal ik wenen.
Voor het eerste deel van deze twee artikels over Dolf Douwes tijd in Thailand: klik hier.
Noten
1) Het betreft de arts res. kapitein van de infanterie J.M.A. van Groenendael. Zie: Mariska Heijmans-van Bruggen (samensteller), De Japanse bezetting in dagboeken. De Birma-Siam spoorlijn, pp. 117-118, 381-384 en 387.
2) Gludovacz: Karoly Vilmos Frigyes Gludovacz (1910-1990) was van Hongaarse afkomst en woonde sinds 1923 in Nederland en werd later genaturaliseerd tot Nederlander. Hij hield een dagboek bij en dat is deels gepubliceerd in: Mariska Heijmans-van Bruggen (samensteller), De Japanse bezetting in dagboeken. De Birma-Siam spoorlijn, pp. 41-44 (toelichting van de samenstelster) en pp. 110-141 passim.
Informatie op het internet
Stichting Herdenking Birma-Siam Spoorweg en Pakan Baroe Spoorweg(SHBSS)
The Thailand-Burma Railway Centre
http://www.japansekrijgsgevangenkampen.nl/
www.indischherinneringscentrum.nl
www.indischekamparchieven.nl
www.indieinoorlog.nl
Literatuur
Jan Banning, Sporen van oorlog. Overlevenden van de Birma- en Pakanbaroe-spoorweg. Fotoboek met bijdragen van Esther Captain en Wim Willems. Utrecht 2003.
Rod Beattie, The death railway. A brief history, Bangkok 2006.
A.M. Douwes, Kroniek van een Nederlands-Indische geschiedenis, Maastricht 2008.
Mariska Heijmans-van Bruggen (samensteller), De Japanse bezetting in dagboeken. De Birma-Siam spoorlijn, Amsterdam 2001.
J.C. van Hamel, Soldatendominee, ‘s Gravenhage 1948. Dagboek.
W. Rinzema-Admiraal, H.J. van Elburg (red.), Romusha van Java. Het laatste front 1942-1945, Bedum 2009.
H.L Leffelaar en E. van Witsen, Werkers aan de Burmaspoorweg. Iedere twee dwarsliggers een mensenleven, 414 kilometer en 200.000 doden, Franeker 1982.
Tony van der Meulen, Dansen op de Kwai. Het leven na de Birma-spoorweg, Amsterdam/Antwerpen 2003.
W. Rinzema-Admiraal, Romusha van Java. Het laatste front 1942-1945. Redactie: dr. H.J. van Elburg. Bedum 2009.
G.J.M. Wentholt O.F.M. Cap., Priesters in krijgstenue. De aalmoezeniers in de Nederlandse krijgsmacht, Amsterdam 1993.
E. van Witsen, Krijgsgevangenen in de Pacific-oorlog 1941-1945, Franeker 1971.
Waarschijnlijk was de datum van de capitulatie gemanipuleerd, daar ik de dag een Japanner bij het corvee mij tevoren mij zei: peace soon, then we are friends again. en in mijn herinnering zag ik ook de witte schoorstenen van boten eerst en toen pas de vreemde stem op de radio. Ik dorst niemand er iets van te zeggen. Pas daarna kregen we geen corvee meer. Het klopt niet, dat de Japanse leiding toen niet al lang wisten van de capitulatie
Ik lees dat dhr. Douwes is geboren op Lowokwaroe 35. Mijn vader (geb. 1932) woonde met zijn familie op Lowokwaroe 69, recht tegenover de gevangenis van Lowokwaroe. Naast hen stond een bakkerij. Het huis werd circa 2004 afgebroken. Daar staat nu het santika-hotel. Mijn vraag: bestaan er nog foto’s uit de jaren 30 van Lowokwaroe en omgeving?
hoe kan ik meer te weten komen naar mijn oom laurentius Jacobus van Dorst ged. 4 maart 1914 te dorst overleden 14 december 1943 Thai Camp(achter-Indië)
Hallo Louis,
Ben je al te weten gekomen wat je wilde??
Anders, vertel het mij en misschien kan ik je helpen.
Groetjes,
William de Kroon